Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] LVII O! Laatste Dag van de allerschoonste Mei, die ooit al 't blauw des hemels door mijn ogen tot in mijn hart liet schijnen; Dag van louter en niets dan licht; Dag, gij, van groen en goud en nogmaals goud en groen; Dag, die in weiden en wouden reegnen deed tallozer bloemen dan ooit een herfstdag regendroppels; - Dag van enkel vooglenzang en mensenvreugd; gij, Dag van niets dan zon en niets dan wonne; - spijts al uw wondren, wonderschone Dag, laat u verbidden, heb erbarmen toch! Zet niet zo vast, beweeg zo loom niet, Dag, uw gouden voeten langs het glanzend pad van puur azuurkristal, dat u van 't Oosten naar 't West moet voeren; rep, rep sneller toch, vriendlike Dag, uw lichtend-lichte voet, eer gij van louter lang zijn, louter duren, de wreedste dag wordt van geheel 't seizoen.... Zijt gij, o Mei, de maand der Min niet meer, en, Meidag, gij, zijt gij de minnenden niet langer gunstig?.... 'k Wil 't u fluistren dan, u zeggen wil ik 't, met al de innigheid waarmee wij, arme mensen, tot God zelf sturen de beden van ons diepste ziel: o lieve Dag, uit louter mededogen, o rek uw schreden en verdubbel ze.... [pagina 77] [p. 77] Schrijd, in versnelde pas, van berg tot berg, van woud tot woud en over meer en stromen, opdat gij vroeger uw verhitte voeten verfrissen moogt en wassen uw verschroeid en gebronst gelaat wijd in de Westerzee. - Want, lieve Dag, - gij laatste van dees Maand van minnewonne en wonnemin, - de nacht, die over u zijn donker uit zal spreiden gelijk een rouwfloers over een dood kind; al zij hij donker als de winternacht, al weigren maan en sterren hem hun licht, al vult de storm hem met gebrul en huilen van duizend wilde dieren; - tóch, o Dag, toch vóor zijn duister zal uw luister zwichten; zijn stormbazuin blaast zoeter melodie dan 't duizendvoudig kweêlen van uw vooglen en 't hooggestemde lied van 't mensenvolk; zijn duister is de grot vol hemelklaarheid, waar op mij wacht, gekleed met niets dan 't schoon van 't eigen schone lijf en 't rijke haar, dat welig neergolft over 't warme vlees, de wondre, hoge Vrouw, van wie 'k niet weet, - en 'k vraag 't ook niet! - of zij een menslik wezen of een godin is; doch, die mij bemint met reiner, hoger min dan mensen kennen, en van wier lippen ik een nektar drink, die mij, arm herderskind, op 't land geboren, al de aadren zwellen doet van godentrots! Vorige Volgende