XLVII
O zeg mij, Lief, zijt Gij dan overal?
Zijt Gij, als God, dan overal, mijn Lief,
dat ik U zie tot in het duisterst duister
van al dees nachten, die ik slaaploos slijt,
van al dees nachten, die 'k in vruchtloos wachten,
in ziel- en lijfverterend trachten slijt?
Zie, weerom zit ik in mijn stille kamer
geheel alleen. Mijn lamp is leêggebrand,
de wiek verkoold, en dood de gouden vlinder
der mooie vlam. Het zware raamgordijn
heb ik niet opgehaald - veel dikker, immers,
is 't zware sluierdoek, dat, wijd en zijd,
de sterrenloze nacht op 't aardrijk spreidt....
En, als de kluiznaar, die, in 't Nijldal, ver,
wakend en vastend in zijn rotsspelonk,
de Nacht zag leven, en van uit het donker
met rode kusmond en de goude lonk
van 't reeën-ogenpaar, in één geflonker
van paarlen en juwelen, schittersterre
van wellust en van schoonheid, zag verschijnen
de wondre Balkis, die van Sjebah kwam
en met één zoen Sjelomo's wijsheid nam
en - toen zij ging, haar ziel liet in de zijne;
zó zie ik U, ik die nog nooit U zag,
met ronde kin en lieve lippenlach
allengs opdoemen in mijn nacht, als schiep
mijn oog, met 't eigen licht, het beeld, dat sliep,
nog ongewekt, in roze zieledromen.
| |
Als Balkis zelf zie ik U tot mij komen,
de goudtiara om uw lokkengoud,
de boezem bloot, de jonge borsten stout
ontzwachteld, blank gelijk teerblanke duiven....
En purper is uw mond als rijpe druiven
en uit uw oog lacht pure maneschijn....
Zo komt Gij, Lief! Uw hand omvat de mijn,
uw hoofdje buigt zich tot mij; eindloos teder,
tussen mijn ogen zoent Gij mij, en weder
zoent Gij mij zo, en weder, altijd door,
tot door mijn raam de bleke morgengloor,
uw schim verjagend, komt naarbinnen dringen,
en heel de stad, met duizendvoudig zingen,
aan de arbeid gaat van de een tot de andre wal...
O zeg mij, Lief, zijt Gij dan overal?
|
|