Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] XLIII o Sterren, vriendlike ogen van de nacht, en, gij, o Maan, die als het aanschijn zijt van een zeer goede god, die, eindloos zacht neerblikt op wat hier de snelvliênde Tijd baart of doet sterven in staag wislend spel en trouw zijn weg gaat, vreedzaam, kalm en hel...; gij, zoete Sterren, die mij tegenwenkt als wilt gij vragen: ‘Blijft gij ginds nog lang?’ en gij, o Maan, die aan mijn bleke wang de zachte koestring van uw kussen schenkt; - ik bid u, Sterren, gij, die 't weten kunt, ik bid u, Maan, die aan heel de aarde gunt in éens uw teedre klaarte; Sterren, Maan, ziet gij mijn Lief niet rusten in uw schijn? Ziet gij mijn Liefste? Door haar raamkozijn vallen uw stralen... Ziet gij 't rustbed staan? - Moê op de peluw ligt haar hoofdje teer; haar zwanenarm hangt langs de sponde neer; de blanke borsten zijn een bloemenpaar, donswitte kelken, zwellend in de gloed van meizon, die ze koost en kust, en daar springen de zwachtels los, en wonderzoet ontluikt, van weelde dronken, weelde en smart, 't in geuren smeltend, bloedrood bloemenhart. [pagina 58] [p. 58] Zó ziet gij haar, o Sterren; zó, niet waar? ziet gij, o Maan, mijn wondre zieleblom. En 'k smeek U, Maan, - en Sterren, 'k smeek er om: zoent van mijn lippen met uw stralen klaar dees kussen af, en gaat dan, Sterren, gaat en legt ze zachtjes op haar zacht gelaat.... Vorige Volgende