Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] XLII Nu - eindlik - weet ik het, gij koninklike Vrouwe, die opgingt, onverhoopt, een goude Zon van Min, hoog boven 't leven mijn!... Gij zijt de vonkelblauwe, de laaielichte Lent, en 'k sta er midden in! Bloeit gij niet alle uit mij, gij blanke lentebloemen, drijft ge uit mijn reinste zelf uw milde ranken niet? - O wordenswonne, met geen mensenmond te noemen, als 't hart, verjongd, in louter knoppen schiet.... Klinkt gij niet alle uit mij, veelvuldige vogeltalen, die lierhalt in de lucht en sprankelt over 't veld? - O dichtensweelde, waar geen weelden 't ooit bij halen, als heel de ziel, vernieuwd, tot melodijen smelt. Gaat gij niet op uit mij, goudglanzend hemelwonder, lacht uit mijn lichtend zelf uw licht niet, zonnelach? - Het nachtlik duister ging voor eeuwig onder? In liefd' herleef ik..... Liefstë, zie! 't Is dag! Vorige Volgende