Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] XXXVI Bedek ze toch, bedek, met beide handen, die vlammenogen, dat niemand zie hun roodgegloeide randen, noch hoe zij, onder 't felpen bruin der bogen, begerend branden, begerend en begeerlik branden. En berg hem toch, dien wonnedronken monde, die zwoele lippen, verzaad van 't zoetste zoet der zoetste zonde, dorstig alweer naar 't zaligst zoenennippen, één wonnen-wonde, één roode, bloedige wonnen-wonde. Want niet en wil ik, dat de wilde gloed, die mijne zinnen ontstaken in uw bruisend, brandend bloed, eenander, - wie 't ook zij, - naarzulk beminnen verlangen doet, verlangen doet! Vorige Volgende