Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] XXI Mijn kamer is zo stil, zo stil, daarbuiten staat de nacht zo stil, dat ik het donzen wiekgetril hoor van de vliedende uren. Mijn lamp is lang al leêggebrand, al 't hout van d' haard tot as verbrand, en 't maanlicht, als een geestenhand strijkt, bleek, langs raam en muren. Mijn kamer is zo stil, zo stil, de straat zo stil, de stad zo stil; 't is, of iets heerliks komen wil, of iemand wacht daarbuiten.... Maar 'k waag het niet, om op te staan, naar deur of venster heen te gaan; roerloos, in 't roerloos licht der maan, hoor 'k verre treinen fluiten! En plotsling, als een veertje licht, wuift mij een adem in 't gezicht, en huivrend sluit ik de oogen dicht vol wonderzoet verlangen! En zusterzacht en moederteer legt, als een kinderwang - niet méér toch drukt zij mij - een hand zich neer op elke van mijn wangen.... [pagina 32] [p. 32] O zielemaagschap wonderbaar! O Liefde, almachtig Tovenaar: twee mensen smachten naar elkaar en niemand voert hen nader! Gij, Toovnaar, die men Minne heet, dempt tijden-lang, afstanden-breed, en - eer nog de een van de ander weet - voert gij die twee te gader! Mijn kamer is zo stil, zo stil, de straat zo stil, de stad zo stil, dat ik het donzen wiekgetril hoor van de vliedende uren! O Lief! zo ver en toch zo bij, ontstolen mij en tóch van mij, o! dat uw ziel mijn ziel verblij', zo lang deez' nacht mag duren! Vorige Volgende