Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] XX ‘U strelen wilde ik, heel stil u strelen, uw weedom weren, uw wonden helen, heel zacht van hand....; met lavelippen uw slapen koelen, met tere toppen van vingers voelen 't geslagen harte, hoe 't klopt en brandt!’ Voor mij, de weelde dier zoete woorden? Voor mij, die wonne als van harpakkoorden? Ach, is 't geen schijn? Voor mij, die balsem van 't zoetst beloven? Zal 'k nogmaals hopen, nog eens geloven, nog eens herleven tot lust en pijn? Gekluisterd zat ik in hooploos duister.... Hoe baadt opeens nu in zonneluister mijn duffe krocht?... Ik adem weder.... - Is dat - genezen? O zeg, wie zijt gij, o wonder wezen, die dat vermocht? O zeg, wie zijt gij, o zachte vrouwe, gij, die niet vraagde, waarom in rouwe 'k gebogen zat, die kwaamt tot mij als gedaald van boven, als lentebloesems in dorre hoven, als geur uit rozen en licht op 't pad.... [pagina 30] [p. 30] Zo kom dan, Lente, zo straal dan, zonne! Keer weer, o Liefde, met wee en wonne, met macht en glans. Want zie - in 't purper van 't hoogst verlangen, mijn hart gloeit open, om u te ontvangen... Kom - vul het gans. Vorige Volgende