XIX
Ken ik mij zelf nog wel? - O Gij, die 't weet,
gij, die mij kende, vroeger, gistren nog,
ik bid u, zeg het..., zeg mij, zó gij 't kunt:
ben ik het nog, ben ik dezelfde toch?
Ben ik nog steeds wie 'k al die jaren was,
van kind tot man, die lange, lange tijd,
die Lenten al, met geur en fleur van bloemen,
met vogelzang en zoete minnarij;
die Zomers, met het levend goud van de oogsten;
die Herfsten, met hun vruchten, kervend rijp;
die Winters ook, die Winters, eindloos lang,
wier sombre nevels tans al 't licht der Lenten,
al 't goud der Zomers, al de purperpracht
der koninklike Herfsten heeft verzwolgen,
zodat mijn gans Verleên, hoe rijk en schoon
het eens als Heden was, nu nacht me schijnt.
Niet waar, ik ben 't niet meer.... - Die ik eens was,
is lang gestorven. Op een eenzaam plekje
ginds, langs de weg, waar onder 't sjovel kruis
wat wilde bloemen treuren, is zijn graf....,
en - wát hij was, en wát hij deed, en wát hij
genoot en leed, en wát hij zong en schiep,
't is ál vergeten, ál vergeten, als
de bloemen, die hij plukte aan moeders hand
als heel klein kindje....
| |
Die was een slaaf, een zoon van slaven was hij,
een herdersknaap, zijn droeve liedjes neurend
op 't bloemig kantje van de weide, waar
zijn kudde graasdë.... Ik, ik ben een vorst,
'k ben meer dan vorst; ik voel më -, 'k bén een god,
Ik ben een vorst - een zoon van vorsten ben ik,
van heel een rij van vorsten! Zie, het purper
des koningsmantels staat mij goed, niet waar?
Een god ben ik.... Op goude' altaren troon ik
in tempels, weids en hoog, wier pijlers van
porfier de beelden dragen, die mijn daden
verheerliken voor 't verste nageslacht....
En wierook walmt, in geurenwolk bij -wolk,
óp vóor mijn voet.... En door de tempelbeuken
ruisen, op brede akkoorden van het orgel,
aldoor gezangen, hymnen, mij ter eer,
hallels der Liefde, die 'k door u slechts ken,
der hoogste Liefde, die ooit vorst of godheid
genieten mocht, - uw Liefde, uw zonneliefde,
blauw als 't azuur, rood als der rozen hart,
goud als de zon en diep als de oceaan.
|
|