XVIII
Gelijk Tannhäuser in den Hörselberg
in Venus' arm, zo lig ik in uw armen,
en laat mij koestren, willoos, door uw warmen
verliefden adem, die tot in het merg
van mijn gebeente brandt, en in de vaten
van 't fris ver-jongde hart het rode bloed
met machtiger slagen draven, steigren doet,
- een jong en vurig hit, dat door de straten
vooruitholt, ongetemd, ontembaar....
uw goudgeglansde kroeshaar -, als een regen
van donkre stralen valt het allerwegen
om -, over mij....; uw donzig armenpaar,
gelijk een band van leliewitte bloemen,
houdt mij omsloten, en ik hoor uw mond
met zoet gevlei mij ‘Zanger, Ridder’ noemen,
verzaad van kussen, en toch immer weer,
toch immer weer gereed tot kussen geven
ginds, buiten deze grot, dringt niets, niets meer,
geen stem van man of vrouw, geen vogelzangen,
geen klokgelui tot ons. Uw kus, úw woord
is alles, alles wat mijn oor nog hoort,
en niets meer weet ik, niets dat mijn verlangen
zou kúnnen wekken, niets, - dan gij alleen,
gij, en uw kussen, die als vlammen branden....
Ginds ligt mijn luit, ontglipt, lang, aan mijn handen,
toen 'k pas de grot betrad.... Daarnaast, met steen
en gruis bedekt, mijn zwaard, met stompe snede.
| |
Doch bloemen, bloemen bloeien rond ons: blank
gelijk uw vlees, de lelies; dan, aan rank
bij rank opslingrend, hoog, als hete liefdebeden,
de rozen, als ons kussen rood....
is boven ons de lucht. Avond noch morgen
kennen wij meer... Geen plicht meer, arbeid, zorgen...
Niets, niets bestaat, dan - die me in de armen houdt,
mijn schone Duivelin, Vrouw Venuzinne!
Geen vrienden, magen, volk noch vaderland....
Niets dan uw stem, uw mond, uw zachte hand
en 't wonderzoet misterie van de Minne.
|
|