| |
| |
| |
XVII
Toen voelde ik mij als een gevangene, die
in enge, duffe krocht, met heet begeren
telt al de dagen, telt al de uren, telt
al de sekonden, die met lode gang
komen en gaan, steeds komen, kômen, kômen,
ontelbaar toch! tot eens..., - wanneer? wanneer? -
de logge deur op haar verroeste harren
zal openkrijsen, en hij gaan zal, - gáan
de wije, blije, vrije buiten in...
Daar zwom op eens mijn ganse cel vol licht!
Een blanke hand verscheen! Geen lichaam zag ik,
geen vleugels of geen aanzicht, en toch wist ik,
dat déze hand die van een engel was.
En mijne ketens raakte zacht die hand,
en zie, - zij vielen; rinklend vielen zij
ter aarde neer, en teder sprak de stem:
‘Druk op het slot uw mond! - De deur zal wijken, -
en ga uws weegs: - ga henen, gij zijt vrij.’
Het licht was weg. - En zie, ik stond alleen,
doch wat de wondre stem mij had bevolen,
trouw deed ik het. Op het verroeste slot
drukte ik de lippen vast, doch de ogen hield ik
gesloten - want ik wilde 't licht niet zien,
zo 't soms niet wijken mocht.
de deur op de ijzren pinnen, en het was mij
als richtte een zachte hand mij op, - en 'k ging.
| |
| |
Hoe wonderbaar! Daar lag een lange gang,
heel lang en smal, en donker als de krocht,
die 'k pas verliet! Doch, heel aan 't einde glansde
zo wonderschoon, dwars door een open venster,
de lentezilverzon: - gewemel van
frisgroene twijgen golfde er op en neer,
en zielbedwelmend drong tot in mijn hart
het zoet gekweêl van een verliefde meerle.
Toen trad ik voorwaarts...! Dertig, vijftig schreden,
en in uw stralen, zoete zonnegloor,
zal ik mijn aanzicht baden, en uw loof,
o 'k zal het ruiken, kussen, jonge bomen!
En voorwaarts trad ik, voorwaarts, wanklend eerst
bij elke schreê, weldra met vaster voet...
Almachtig lokte mij het heerlik licht!
Reeds naderde ik..., neen - zelf genaakte 't mij...
Als met heel fijne mazen van een net
omhulde 't mij... Reeds kon ik frisheid aadmen
van 't lenteloof..., en 't kleine vogelken -
ik zág het zitten, duidlik, vlak vóor 't venster
Mijn ganse ziel zwol tot éen wilde zucht
en zweefde me op de lippen; - 'k stak mijn handen
uit naar de vensterdrempel, om de sprong,
die éne sprong te wagen! -
Slechts de ijdle ruimte greep ik... Vóor mij uit
lag wéer die gang - die lange, smalle gang,
| |
| |
zwart als mijn krocht, en aan het einde glansde
zo wonderschoon, dwars door een open venster,
de lentezon, en een gewemel van
frisgroene twijgen golfde er op en neer,
en zielbedwelmend drong tot in mijn hart
het zoet gekweêl van een verliefde meerle.
Was ik krankzinnig? Had gezichtsbegoochling
mij zo misleid? Had mijn te groot verlangen
mij in de waan gebracht, dat 'k onbeweegbaar
nog stond vóor 't open deurtje van mijn cel? -
Dát was 't toch niet... Diep achter me, in de gang
schemelde in 't dichte donker 't halve licht
der diepe krocht. Toen meende ik te verstaan:
de gang was langer, heel veel langer was hij
dan ik eerst dacht. Mijn oog, de dag ontwend,
had mij bedrogen!... Weder schiep ik moed,
en weder trad ik voorwaarts, vast van schreden,
naar 't heerlikstralend licht in 't open raam.
Reeds naderde ik..., neen, zelf genaakte 't mij...
Als met heel fijne mazen van een net
omhulde 't mij... Reeds kon 'k de frisheid ruiken
van 't groene loof, en 't kleine vogelken,
ik zàg het zitten, duidlik, vôor het venster,
Nú toch wás 't geen waan!
Daar gaapte 't venster vôor mij, - duidlik zag ik
elk blaadjen op die boom, - een linde was 't:
en 't vogeltje ook, - ik zág het, blauwgevederd,
gorglend uit volle keel, het snebje omhoog!
| |
| |
En weder stak ik beide handen uit
en greep..., met woester greep..., zo sterk ik kon
naar 't kleine venster...
greep ik de leêgte, niets dan leêge leêgte,
zo dat ik neerviel op de harde stenen
en liggen bleef, en lag, een lange poos.
Dan stond ik op...! O twintig, honderd malen
viel ik en stond ik op... En telkens weder
lokte mij 't open venster, zag ik 't lover
daar buiten schomlen, hoorde ik 't mingekweêl van
die blauwe vogel op die lage tak;
doch telkens ook, vlak vóor mijn greep, verdween
de onvatbre muur, en honderd schreden ver
blonk weer het venster in het lentegroen!
Toen klonk een stem -, maar die van de engel niet,
een harde, helse stem was 't: ‘Achteruit!’
Hels klonk de stem: ‘Terug! Terug, gij slaaf!
Geen zon voor u; geen lavend vooglenlied!
Uw krocht hoort gij... Gij zijt haar eigendom!
Zij eist u op..., uw krocht, uw eeuwge bruid!’
Toen viel ik op mijn aanzicht neer ter aard
en bleef zo liggen, - uren, dagen, weken?
ik weet het niet - gelijk een dode ligt...
|
|