Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] XIV Zeg, hebt gij 't gehoord als een vlijmende klacht, heel de nacht, heel de nacht, gehoord aan uw raam in 't gehuil van de wind, dat roepen en snikken: ‘Mijn kind!’ Zeg, hebt gij 't gehoord in 't geraas van d'orkaan, in 't zwiepen en slaan van de krakende sparren om 't daverend dak, in een boomtop die brak, als gezucht van een mens, als gesteun en geween: ‘O mijn kind, o mijn Lief! Ginds zo ver en alleen! O mijn Lief en mijn kind, en gevoelt gij het niet, dat mijn ziele bij u is, u hoort en u ziet; dat mijn ziel bij u waakt, dat ze u aanvoelt, u raakt; dat mijn ziel van uw voorhoofd het angstzweet kust, dat, ongestoord, gij, rust!’ Zeg, hebt gij 't gehoord, als een snerpende klacht, heel de nacht, heel de nacht, gehoord om uw raam in 't geraas van de wind mijn roepen, mijn snikken: ‘Mijn kind!’ Vorige Volgende