Zomervlammen(1922)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] VI Zie - ik heb dorst naar u, zie ik heb dorst! Mijn tong brandt als een vuurkool in mijn mond; aan mijn gehemelt kleeft zij... In mijn borst lekt wild het vuur met rode tongen rond... Zie - ik heb honger; honger heb ik... Hier, hier zit de pijn... Met scherpgepunte tand verteert ze en vreet, gelijk een gretig dier, met trage, grage beet mijn ingewand... Zie, ik heb dorst... Ik ben de vis, die sterft op 't droge zand, waar ebbe 'm achterliet. 'k Ben 't juligras, dat vocht en schaduw derft en snel vergaan wil, en het kán toch niet. Zie - ik heb honger... 'k Ben, na wintertijd, het naakte veld, na zoveel oogsten schraal, snakkend naar voedsel, en de ploegman snijdt door harde korst met glimmend, vlijmend staal. 'k Heb dorst naar u, mijn Lief, mijn Kind, mijn Vrouw, honger en dorst, en beide dodelik, naar uwer zoete kussen honigdauw, naar uwe liefde bovenmenselik, naar uwer ogen donkerhelle gloed, naar wat gij denkt en zegt, geniet en lijdt... 'k Heb dorst naar u, naar alles wat gij doet! 'k Heb honger, Lief, naar alles wat gij zijt... Vorige Volgende