Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] Een aardig paarken. 9. In 't wegelken diep, zeer diep en smal, wandelt een aardig paarken: Och zie... ze zijn beide zoo jong nog en mal, en gelijken malkaar op een haarken. Zijn oog is vlam, haar blik is vier, van goud zijn beider haren. Zijn wangen blozen als kerzen schier; rozen betinten de hare. Dan - wandelend wiegen de hoofden saam of raken malkaar de wangen; nu, wandlend, preevlen ze elkanders naam en pressen malkaar, vol verlangen. Dan - wandelend fluisteren ze, eindloos zacht veel gekke, doch hemelsche dingen. En, of het heur aanstond, de zonne - zij lacht op het paar, en de merelen zingen! [pagina 109] [p. 109] Ik sta - doch, kijk - in de kronkelbaan is 't kozende koppel verdwenen!... Nog zie ik aleenig een knotwilg staan... - Waar is nu mijn paarken henen? Wis zitten zij reeds op den groenen kant te kozen, dicht, zij tegen zijde: zij legt heur handeken in zijn hand, hij voelt zich zoo hemelsch, zoo blijde! - Doch, wen ik van verre nog ommeschouw, och kijk dan... de zonne beschijnt ze, en die toont mij, ginds boven, een dubbele schaûw, als wou ze me zeggen: ‘Daar zijn ze!’ En daar prangen, op den verlichten grond malkaar de twee spoken, de zwarte... - Ik droom van lievekens suikermond, en ga, met dat beeld in mijn herte... Vorige Volgende