Lentesotternijen
(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Een lustig liedje van lustig sterven
| |
[pagina 106]
| |
Wil, als gij mij begraaft, in het gras
een groenen krekel vangen.
Een takje kernfrisch haaggewas
zult ge over het hoofd mij hangen.
Sluit dan den krekel, tot liefdeblijk,
bij de loveren, in mijn lichter.
Die zingt dan psalmen over mijn lijk:
de krekel ook is dichter.
Daar naakt, door het groenende veld de stoet.
Het is een klare morgen:
uit bermen en heesters word ik begroet,
door stemmen, in 't loof verborgen.
Een frissche lindentak bedekt
als doodenkleed, mijne bare,
en menige perel meidauw lekt
op de kist, uit de mischende blaren.
Hoor! Beekgeruisch!... Door wisch en riet
komen de kikkers spieden.
Daar stemmen zij allen een rouwvol lied:
't zijn vrome, gekerstende lieden!
En kikkers en kevers, zonder tal,
gewiekt of zonder zwingen,
het kwietert en kwettert en schettert daar al;
‘Wie zal ons nù bezingen?’
| |
[pagina 107]
| |
Brunelleken, hoor! - Om het op mijn graf
tot schut en scherm te planten,
breek, langs de baan, twee takken af
- ook die zijn nauwe verwanten -
Die groeien dan, licht, te zomertijd,
twee schoone, ranke boomen -
en lokken de vogelkens, en wijd en zijd;
en ik weet het: zij zullen er komen!
Husch! Windgezoef! Husch... Vlerkgesuis...
Daar strijken ontelbre scharen
klepperend neder... En stil, als een muis,
hangen terstond de blaren.
En stil, gansch stille luisteren ze al,
het koppeken tusschen de pluimen,
de vogels, wat preekend verkondigen zal
Dom Krekel, van 's dooden luimen.
Maar meldt dan wellicht ook kromtong musch
van 's dichters ergste gebreken,
dan rijst daar uit alle die bekjes een: ‘husch!
geen kromtong mag hier spreken!’
Doch waagt het ook een, Brunelleken mijn,
uw deugden daar op te sommen,
dan flonkert mijn graf vol leutigen schijn,
en trillende, keer ik mij omme!
|
|