Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] 6. Daar gonsde een rijmken in mijn hoofd... - Dat zong daar als een bieken, en flux, door het herte bebroed en gestoofd, gedijdde dat rijm tot een lieken. Viervoeters waren dat; ja, zóó was 't; flink tjankten de maten; juist en gepast elk woord; de rijmen klonken als zilveren bellen! - En 'k dacht vol lust: Dat lied haar vóór gezongen! en, word ik, tot morgen één stuk - niet gekust, dàn, nooit heeft mijn hoofd op heur herte gerust! Waarvan het meldde? is mij ontsnapt! Toch weet ik, dat musschen en vinken verheugd met de vleugelen hebben geklapt, zooras ik een stroof liet klinken. Toch weet ik, dat alle de boomen in 't bosch, olmen en beuken, in feestliken dosch, stil... stille, toen hebben gesproken... Zelfs heeft mij de wilde wingert een tros rôo bessen toegestoken! - Maar ik, onnoozele, ik zag ze niet aan, ben droomend en dichtend mijn wegen gegaan! [pagina 101] [p. 101] O bloedige bessen, zijplend, rood, wat heb ik u niet geplokken! Wat heb ik u niet, van de rank die u bood, met wellust afgetrokken!... Steeds snorde dat schelmsche bieken in mij, nu grof, dan fijn; toch immer blij en opgeruimd van klanken!... Maar toen ik in 't einde dan pogen zou, om, liefken, het u te vangen... Wip! - Weg was het bieken, en weg was mijn lied! - O blozende wijntros, wraak het me niet! Vorige Volgende