Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 93] [p. 93] Intermezzo. 3. Ik trek reeds vroeg de meerschen door en hoor de Zenne stroomen. Traag rijst, als een vool, de blanke smoor en slingert rond alle de boomen. Schoon prijkt gij, wilgen! in 't fonkelend kleed des dauws! De vogelen schallen hoog in uw kruinen, ter vlucht gereed, en hooren de droppels vallen... 't Zijn perels, duizenden! geel en rood... De zonne flonkeren zij tegen. - En statig schudt gij, o wilgen het hoofd en zaait die op stegen en wegen. - En één van die perelen, wonder nat, viel tintelend van uwe blaren - en ik heb haar op mijne lippen gevat om haar hier, in mijn hert, te bewaren. [pagina 94] [p. 94] Een enkel arm gensterken zonnegloed was juist in dat dropje gedrongen... Dat smeult nu en kerst diep in mijn gemoed, sinds ik 't dropjen heb binnengedronken. En speelt daar nu ergens een stralekijn door een droppelken dauw, op de bloemen, dan is het me een dwingen, o zonne, uwen schijn, o wilgen, uw tintlende perels, te roemen! Vorige Volgende