Lentesotternijen
(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
I.Langzaam daalt weer de avond neer
over woud en weide;
lauwe lucht zweeft heen en weer
over woud en weide.
De bedauwde meerschen doomen
nevelwalmen, licht en blank;
tusschen de suizende
ruizende
boomen,
sterft de laatste vogelenzang.
In het Westen duikt de zonne
't bloedend hoofd in 't wolk enmeer;
langs de vlakte zweeft, vol wonne,
't kwelende spelende silfenheer.
| |
[pagina 65]
| |
Stemmen beantwoorden malkaar in de verte:
1ste.
Te Meien, te Meien,
des avonds langs het riet,
welk lievend paarken gaat zich niet
vermeien,
langs het riet?
2de.
Zij kozen, zij kozen,
en wisslen zoen op zoen.
Dat hooren slapend tusschen 't groen,
de rozen...
Zoen op zoen!...
3de.
De sterren, de sterren,
belonken 't wonder spel!
Hunne oogskens spieden nog zoo hel
van verren,
naar 't wonder spel!
Alle drij te samen:
Te Meien, te Meien,
des avonds langs het riet,
welk lievend paarken gaat zich niet
vermeien,
langs het riet?...
Een horen toet driemaal in de verte:
| |
[pagina 66]
| |
de torenwachter zingt.
De zon verdwijnt in bloedge pracht...
De zee is stil... de sterre lacht...
De ruwe dagtaak is volbracht...
De ruste wacht...
Dagelven zingen, beantwoord door den avondecho.
Zie, hoe de kimme donkert, - donkert...
de bloemekens gaan ter rust..., - ter rust,
het windeken heeft ze toegekust, - gekust,
en ster bij sterre donkert, - flonkert,
vol schelmschen spiedenslust! - lust! lust!
Plooit zachtjes thans de matte veder,
gij, elven des dags, van fladderen moê...
vleit in de donzige kelken u neder:
flus zijn ze toe, - toe... toe!
flus zijn ze toe! - toe... toe!
Eene der dagelven:
Ziet! Daar zweeft langs de blauwe baren,
zusters, uwe koningin,
wiegend, als eenen vool, de haren
lang en zwierig, om heur leden.
Heur zachtblauwe oogen
fonklen als van het vuur der min,
en lijze, droomend, voortgevlogen
ziet ze in het spieglend, glimmend meer
een wondre schimme, slank en teer,
| |
[pagina 67]
| |
heur glansend komen nagegleden!
Nu zweeft zij langs de rozen rond;
de stammen buigen zacht!
De kelken brengt zij aan den mond
en zie,... zij lacht, zij lacht!
Liefdrijk, teeder
lacht zij naar ons,
plooit stil de rozenverwige veder
en vleit zich in der bloemen dons,
half reeds sluimerend, zachtjes neder.
Koor der Alven:
Sluimer zacht... sluimer zacht!
U streele, gansch den hellen nacht,
gouden, glansende droomenpracht!
Stemmen schier onduidlik in de verste verte:
Te Meien, te meien,
des avonds langs het riet,
hoe menig paarken gaat zich niet
vermeien
langs het riet? -
Een hoorn toet drijmaal.
de torenwachter verkondigt:
Nacht! Nacht!
Vredige stilte langs wal en gracht...
Rust, menschen, zacht!
Gods oog houdt over de aerde wacht!
| |
[pagina 68]
| |
II.De velden slapen, zwijgen -
Geen halmken roert daar meer...
De slapende alven hijgen:
de geest der nacht daalt neer.
Daar spant hij als een reus de ravenzwarte zwingen,
en iedre roeislag van zijn schacht
doet, in 't geschemel van den nacht
een gloed van sterrenvonken blinken,
die traagzaam, over zee en land,
als uit eene zaaiende godenhand,
op de aerde zinken.
Duizend spottende geestjes vliegen,
fladdrend rond hem, op wazen wieken!
Eerste halfkoor van nachtgeesten:
Van blad op blad,
langs slanke boomen,
spreidt ons leger over de aerd';
waar malsche weiden
in 't donker doornen,
spelen wij, hand in hand geschaard.
Miljoenen perels in 't donker glansen,
blanke perels, meiendauw;
wij garen ze alle tot kronen, kransen,
hupplen, dansen,
in der hooge boomen schauw!
| |
[pagina 69]
| |
Vol-Koor:
Eia! Eia!
die schelmen, die klaren!
duizenden sterren ons dansen bestaren!
Tweede halfkoor van nachtgeesten:
Rond halm en bladeren werpt de spinne
looze, booze netten uit.
Wat krijgt die zotskap in den zinne?
Meent zij dat ze ons vreugde stuit?
Rond ieder bloemken in wervelkringen,
vlug in 't rond maar, ongestoord!
De krekels zullen de walze zingen:
Wij - Wij springen
immer voort!
Vol-Koor:
Eia! Eia!
die schelmen, die klaren!
duizenden sterren ons dansen bestaren!
De Geest der nacht:
Diep in de rozen
daar wonen vogelkens in.
Ziet haar eens slapend blozen
onder mijn kozen,
de blanke Dag-alf die 'k bemin!
Ziet heur eens blozen.
der alven vorstin!
| |
[pagina 70]
| |
Koor der geesten:
Eia! Eia!
die schelmen, die klaren!
Duizenden sterren uw liefde bestaren!
De Geest:
Zoo zij wou opengaan
de lelie blank?
't Slaperken op wou staan,
bij mijn gezang!
'k Zoende haar de oogen
en spande de schacht;
'k droeg haar ten hoogen
door de eindlooze bogen,
veel hooger dan de mane lacht!
De Alve:
Zijn 't wondre droomen
die spieglen in mijn zin?
Zijn 't slanke boomen
die fluisteren van min!
Zijn 't windjes die spelen
mijn donzen wiege rond?
Wat zoete, honigzoete mond
kwam mij de wangen streelen!..
De Geest der nacht:
Ik min u, Alve van het licht!
| |
[pagina 71]
| |
Zij:
O stralend aangezicht,
bekoorlike oogen!
Ik bloos tot in de ziel bewogen!...
Ik min u...
Hij:
Kom hier, op mijn boezem, en gansch de nacht
met mij door de sferen gevaren!
Ik sier met sterrenrobijnenpracht
uw rozige haren! -
Waar wilt gij gaan?
Langs d' Alpentoppen wiegen,
u baden in den zilverglans der maan,
op eenen enklen stond van noord- naar zuidpool vliegen!
Waar wilt gij gaan? -
Gij, geesten, heft den bruidzang aan!
Geestenkoor:
Alve, schoon gelijk de zwane,
zijt gij en uw aanzicht blank!
Toovrend kaatst de roode mane
op uw wang...
Reiner toch is 't liefdelicht
glansend van uw aangezicht...
Nachtuilen in de nabijheid:
Oe-oel! oe-oel! oe-oel!
| |
[pagina 72]
| |
Zij:
Wat waart daar waggelend onder ons,
zoo zwart?
Wat aaklig zoevend vlerkgegons?
Mij kilt het hert!
't Is als een spokenschaar...
Zie toch... wat blikken,
hoe brandend, hoe naar!
Hij:
Waarom toch schrikken?
't Is uil en vledermuis die sabbath vieren
en zoevend rond wagende toppen gieren!
Verjaagt ze, geesten der nacht!
Geestenkoor:
Wij komen, komen, komen,
bereid ter dolle jacht,
en draven op zoevende schacht
rond heuvels en boomen!
Op donkere pennen
rennen
boschkat en uil door 't woud;
piepende vledermuizen
suizen
zwaar wagglend door 't hout! -
| |
[pagina 73]
| |
Ons helmen zullen uit bloemen zijn,
de dolk, een doren loos en fijn;
tot knots een puntigen distel gevat,
tot schild een elzenblad!
En - Wip! wij zitten hen op den kop,
walzen op hen rond der beuken sop;
slaan met de spoor,
trekken hun de oor,
hollen
en bollen,
gezwind
als de wind,
kolken en wolken door!
| |
III.
Een horen toet in de verte drijmaal.
de wachter kondigt den morgen:
Het daget in den oosten,
het lichtet overal...
Gij, vogelenkoor, langs bosch en dal,
ontwaakt, en slaat uw blijdst geschal...
De zon is daar... De morgend daagt...
al wat daar rust, ontwaakt... Ontwaakt!
Vogelenstemmen, gerucht van vlerken, verward klokkengeluid stijgen allerzijden op.
|
|