Lentesotternijen
(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
9.Ziehier het tooneel: de gestemde locht,
groenmoszoo, donkere boomen. -
Mij heeft het woud op een feest verzocht!
- Gij ziet het: ik ben er gekomen!
't Programma is mij goed bekend:
muziek is ieder nommer. -
‘Vrij wees de toegang’ - zei vrouw Lent,
en - ‘amen’, zoo meende het lommer.
Intusschen, wen ik zwijgend wacht,
ontsteken daarboven, in 't donker,
onzichtbare handen in schittrende pracht,
de luchters, rijk in geflonker;
in wier midden, als een kristalen vaas
een gouden vuur inhouend,
de maan verschijnt, uit een dikdun waas
van nevelen, nederschouwend.
| |
[pagina 61]
| |
Doch stiller, stiller, stiller steeds
is het bosch, bij 't plechtig ure,
en - hoor! daar beginnen de blaren reeds
een suizelende ouverture.
Nauw merkbaar klinkt dat, - klagende andant
van vedelen, vertrouwlik gekeuvel; -
en dan stottert op eens, wild over het land,
de genoeglike wind, van den heuvel!
Nu gaat het scherzando: met wonderen lust
ruischen en suizen de takken!... -
Dan plots, wordt alles weer stilte, weer rust...
mij dunkt, ik hoor juichen, 'k hoor klakken!
Maar, ssst! - Kijk: krekel, nachtuil en vorsch
treden op, een verbazende trio...
Uils stem is wat ‘traurich’: de kikker norsch
en verheescht, maar de krekel, vol brio;
een echte jeune premier, solist
geboren, - gelukkig bizonder
als minnaarsrol, - zelfs eens librettist,
doch vooral, in den ‘trio’ een wonder!
Zoo toch stond op het programma vermeld!
Dus moet het wel waar zijn: Ook hijgen
distels en doorns van der bravi's geweld,
maar ik en de bloemen, wij zwijgen!
| |
[pagina 62]
| |
Wij immers, zijn maagschap, nicht noch kozijn,
met krekelen, kikkers en uilen,
zooals heer Doorn en heer Distel 't zijn;
groot-oomen van allen die schuilen
in poel of moeren of donkere krocht,
niet wiegelen, vrij van banden,
zoo hoog als de leeuwrik, wijd door de locht,
waar zonnen en manen ontbranden!
Ons immers lokt, vóór al de rest,
stuk III. - Voor d' eerste male
zingt huid' (6) - eerst gisteren liet hij 't nest -
Don Canzio Nichtingale!
En 'k mag het verklaren, dat staat mij aan
zoo'n eerstling bij te wonen,
des te meer, daar Distel en Doorn, vol waan,
a priori hun afkeer betonen.
Doch, stil... Daar is de debutant!
Onze Distel schudt, ongedurig!...
De Uil grijnst in zijn vuist... de dorenplant
kucht valsch... - Doch, jeugdig en vurig,
stout, vrij, een echt natuurkind, rijk
aan gevoel, verheft onze zanger
de stem, nu klagend, dan blijde, gelijk -
zijn ziel 't eischt, smertenzwanger!
| |
[pagina 63]
| |
Fel raasde de Distel, ruw van baard,
fel de Doren, scherp van tanden,
de nachtuil, dubbel gepluimd en gebaard,
liet de oogen van afgunst branden.
Doch ik en de bloemen verrukt, door het lied,
wij lieten ons niet verschalken;
luid riepen wij bis, en wij ‘fürchten’ ons niet,
welke ezels er zouden om balken!
|
|