Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] 4. 'k Heb gansch den dag in 't veld gedwaald, aan licht en lucht mij lavend; omwalmd van geuren, van zon bestraald, van 's morgends tot den avend; elk wegsken, flus mijnen voet te smal, doorbaand; met volle longen de frissche walmen van woud en dal geaamd; gejuicht en gezongen! - O! 'k voelde mij zoo groot, zoo vrij - zoo wijd mijne borst; mijn herte zoo uitgelaten vroo, zoo blij, - als de eindloos glimmende verte zich daar voor mij ontrolde, wijd en zijd, met beemden en wouden, een onafzienbaar bloemtapijt, dat feeën weven zouden! En alles leefde daar! - alles blonk van jeugd: het loof langs de dalen, de spin die boven die lovers hong te spinnen; nachtigaal en [pagina 54] [p. 54] gebloemt; wat suisde, floot of zong, zelfs de oude en afgeleefde grijs, 't voelde zich alles zoo frisch en zoo jong, dat hun 't bloed, in elk vezeltje, beefde. Op 't hoogste der heuvelen stond ik, gansch dat prachtig vertoon in eenen oogslag omvattend; sidderend thans, begeesterd, schier aan het weenen; van vreugde weenend schier! En - ja, mij scheen het plots, - ik groeide en groeide - een reus! omhoog, weldra eik, olmen, al wat daar bloeide aan top of kruin, te boven: Vorst, een God schier; 't voorhoofd badend in zonneglans, en op mijne borst den ganschen hemel ladend! En - arrem, nietig stof ke zand verloren in 's hemels verten, daar hief ik zegenend toen de hand, en schiep het nieuw beloofde-land, uit een enkelen zucht mijnes herten! Vorige Volgende