Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Twee landschappen. 21. I. De velden blanken, in het morgenklaren een rijk tapeet van groen, grijs, rood en goud, waar rijpend koren op en neder dauwt, en langs de klavertoppen windjes varen. Links groent de weide, omringd van heesterhout, vol bontgespikkeld vee. De kalfjes staren hunne oudjes na, die grazend verder waren en 't speelziek rund, dat hupplend geeuwt en kouwt. Ginds, op den heuvel, heft de steenen molen verschoten roode zeilen stijf omhoog. Gansch meelbestoven, laat de mulder 't oog, star, onbestemd, langs al de velden dolen; ziet hier een maaier, ginds een ploeg, en ver der wiedster sikkel, fonklend als een ster! [pagina 43] [p. 43] II. O zoete lust, bij blijden zomertijd u weer te zien, dorp, waar ik ben geboren! daar tuinen, velden, boschjes, dicht en wijd volzalig blaakren in het middaggloren. Dan sta ik uren op de heuvels. Wijd in 't Noord, de boomen over, lonkt de toren en 't glimmend gouden haantje, dat van tijd tot tijd de schalksche windjes komen storen. De boeren groet ik, die op hark of riek geleund, het zwartgebrande pijpken stoppen of vochtige kluiten van hun blokken kloppen; en 't lieve blondje, blozend als een kriek, dat, op het klaverland, heur lied doet klinken, lonkt zacht mij toe, met lokkend oogenpinken. Vorige Volgende