Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Een märchen van blaren en vliegen. 17. Nu hoort, wat ik heb afgeluisterd langs heggen en groene hagen. Daar worden wondre geheimen gefluisterd bij nachten - zoowel als bij dagen. De bladerkens weten veel vreemde dingen, de botjes vertellen hoe 't hun gaat; ook weten de kleine vliegen te zingen. En hoort nu, hoe daar ieder praat! Eerst hoorde ik het bottend hagelover: ‘Wat lust en geluk toch is 't leven! Als 't kussen der winden, 't zonnegetoover, gansch de aerd, ja, aan mij werd gegeven! Wat gaat er boven groene blaren? - Wel edel moet mijn afkomst zijn, dat alle die vliegjes die brommend varen toch maar voor mij op de wereld zijn!’ Toen hoorde ik het gouden vliegje fezen. In zuiver Spaansch verhaalde 't: ‘o Lent, gij moet gezegend wezen, die ieder wezen zijn staat bepaaldet! [pagina 35] [p. 35] Die groote zon, die spelende winden, 't gebloemt vol honing nog zoo fijn, die koelende lovers van beuken en linden, voor mij is 't dat ze op aerde zijn.’ Dan heb ik 't vliegjen in 't loof verdoken gevangen, en de blaan gelezen, en beiden fier de les gesproken; en de zon heeft mij gelijk bewezen! ‘Gij, loof, U leven zon noch vliegen! gij, vliegje, u bloeit het lover niet! maar blaren en lente, bloemen en wieken, al wat kan ademen, stijgen, vliegen, dat leeft aleen - voor 's dichters lied!’ Vorige Volgende