Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] 16. Goud, geel, geel en goud is het veld, waar trillend van wonne, het koolzaad op ende neder douwt en reuzelend berst in de zonne. Goud, geel, een eindeloos meer van schommelend - guldene baren, zoo klimt en daalt het, heinde en veer, waar de winden daar over varen. De zonschijf gloeit - op iedere blom, flodderen, fladderen, op wieken van goud, - met zalig minnegebrom, goudhaantjes, pepels, en vliegen. ‘Kom in maar,’ fluistren de kelkjes, zoet, onhoorbaar voor ons; - en daar duiken pepel en goudhaan, wonder te moede in de blaân, dat de stengelkens buigen. Maar als hij, het zinderend bloemenhert ontstijgt, gansch bevracht van den honing, dan siddert de pepel van lust en smert, tiegt, snel als een zucht, door de blauwende vert, - den hemel -, en droomt zich een koning! [pagina 33] [p. 33] Dat doet der liefde toovermacht! - Des, zoetertje! laat mij ontlezen uw bruin-zwart oogje die wonderkracht... En ik zal, als het pepelken, koning wezen! Vorige Volgende