Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Een lied aan Ophelia. 14. Nu wou 'k u wel graag, in rijm en dicht, al wat daar de vogelkens fluisteren in talen zoo wonder, in maten zoo licht, verhalen, wen gij mij op 't herte ligt! - O kon ik, wat zoudt gij niet luisteren! Doch, wonderfijn zal 't oor wel zijn om het babblen van vogels of twijgen te vatten, en dàn - in, klank en woord, als perelen op eene zilvren koord, dat alles samen te rijgen! Dus, hex'lijn-zoet, misduid het niet, zoo 'k alles niet verhale: slechts weinige toontjes van 't wonder lied begrijp - en mag ik vertalen. En om zulks te mogen, o kind, nog zou ik behoeven - de frischheid der loveren, de geuren der bloemekens, rood, blank, blauw, [pagina 30] [p. 30] de rapheid der winden, koel och lauw, in woorden te kunnen hertooveren! Want - ‘minnen,’ zoetertje, zingen zij. Zij heeten 't een hemel, minnen! Een hemel - ook zóó noemen 't wij, niet waar? waneer wij, zijde aan zij', vermengen hert en ziel en zinnen. Hoor! - Zoete kussen, mond op mond, wild-langende oogen, malkander zoekend en duikend diep in der zielen grond, en boezems, rustloos golvend, zwoegend: dat alles meldt de vogelenzang, diep, tusschen den suizenden blarenhang. Maar schoonst nog is des wildzangs eind! - Och! Moet ik het u verklaren, nu dat ik kusse en nog kusse, wat heinde en verre weêrschalt door de blaren? - Zij zeggen: ‘Hij is met zoenen mild, hij prangt en prest u, wilder dan wild; zijn zenuwen zien wij beven! Maar of hij miljoenen jaren u kust, nog, kind, is zijn liefde nimmer gebluscht; die sterft maar aleen - met zijn leven!’ Vorige Volgende