Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] 13. Toen ik nog een bengel was, - vlaskop, nauw van vijf zes jaren, bloeide daar nergens boom of gras, waar geene vinken aan 't zingen waren. Ik dan huppelde vorschend in 't ronde, zocht de nesten, roofde 't jong, danste van lust, tripvoette en sprong! Maar toen daar in 't zonnetje 't keveken hong, toen kuchte oud-grootje zoo hard zij maar konde: ‘Mijn jongen, mijn jongen, 't is zonde!’ Toen ik een aardige kerel was, vijftien jaar - en zonder zorgen, merkte ik, hoe langs beek en plas, geerne de deernen zich hielden verborgen! Eene, met den rozigen monde, had betooverd mijn jongen zin. Trillend stond ik daar van min... Maar toen ik haar streelde langs wang en kin, toen kuchte oud-grootje zoo luid zij konde: ‘Mijn jongen, mijn jongen, 't is zonde!’ [pagina 28] [p. 28] Vogelen, in het groene gras, zonde was 't, ja, u te vangen: fladdert vrij door 't dicht gewas, vrij en blij, gelijk uw zangen! Doch gij, meisje, langs de hagen dwalend in den avondschijn, doof die lonken, schelmsch en fijn, of - het moog doodzonde zijn! - 'k wil u al mijn jonge dagen kussend en kozend door 't leven dragen! Vorige Volgende