Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] 11. Langs de hagen ben ik gegaan, diep, in het veld langs de ruizende hagen; 'k heb ze zien aan het groenen staan, botten schieten en bloemen dragen. Dwars door de lovers loerde de zon, dwars door het loof der wilgenboomen, naar 't nesteken waar, vol zoeter won het broeiende paarken zat te droomen. O alle die bloemen, wat geurden ze zoet, waar ze op hunne stengels te beven hongen, en - warm door de welvende takken behoed, hoe vroolik de ontwakende vogels zongen! En alle die lovers, wat suisden ze fijn de gekste dingen malkander in de ooren, van den morgenddauw, van den zonneschijn, van het licht dat het blankende fruit deed gloren. En ik, ik ging alhier, aldaar, alom! waar me ook mijn stappen brochten, 't was alles een groente en gebloemte maar, waar ook mijne oogen zich wenden mochten. [pagina 24] [p. 24] 't Was alles een fezelend minnegesuis van lover, vogels en bloem, dat ik hoorde; 't was alles één tooverend liedgeruisch dat mijn jonge ziel in heur droomen stoorde... En toen - daar opende ik oog en oor, en alles en al wat er werd gefluisterd, de taal van de blaren, der vogelen koor, dat heb ik uren en uren beluisterd. Dat heb ik, in mijn hert, als in een bloemkelk, juichend opgevangen, en daar, gekoesterd door 't vier der min, daar is het gedijd en vergroeid, tot gezangen! Vorige Volgende