Lentesotternijen
(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
9.Juch-hei! Hoe voel ik mij jong, hoe blij,
dezen eersten lentemorgen. -
Vliegt voort, nu, plagen en leed! Van mij,
gij, kwellende, knellende zorgen!
Wat! Zou ik nog morren en klagen thands?
En 't voorhoofd droef gebogen
miskennen den stralenden zonneglans?
- De zorgen achter 't slot gezet,
den pepel bespied, den vogel belet;
ten blakenden, blinkenden hemeltrans
heropgestaard, met hoopvolle oogen!
Juch-hei! Wat wordt mij de borst nu wijd,
wat spruit mij in 't hert verlangen,
als wou ik de velden, wijd ende zijd,
in mijn ziel, in mijn boezem prangen!
Als wou ik de heuvels, met lover bekroond,
de vijvers hun blaauwige plassen,
de zon, die in 't eindeloos spansel troont,
den gouden vlinder, snel ter vlucht
der zoevende winden almachtig gezucht,
't gevleugelde lied dat het bosch bewoont,
- gansch de aard, hier in mijn herte tassen!
Verlangen! - O, wat heb ik ze niet,
des leeuweriks snelle vleugelen!
| |
[pagina 19]
| |
Ik repte mijn vlucht, ik stemde mijn lied,
- en wie, wie zou beide beteugelen?
Niet, laag, waar nu mijne voeten treên,
niet - langs de ruischende hagen,
veel hooger, door de eindlooze sferen heen,
daar zou ik, 't hert in dichtensgloed,
in de aderen drijvend dravend bloed,
een God gelijk, met God aleen,Ga naar eind4)
ter rust, de wieken openslagen.
Gij, vlinder, die om geuren gaat,
kom - breng die vóór mijn voeten;
gij, lerke, die hooger de wieken slaat,
met liederen zult gij mij groeten.
Gij, zon van vuur in 's hemels hal,
streel met uw zoetste goud mijn zinnen.
En, liefjes, die met blij gemal,
in reien rond de linde hipt,
op zwenkende voetjes in 'tronde wipt,
komt hier - mijn hert omvangt u al -
in 't zelfde oneindig wijd - ‘beminnen.’
|
|