Lentesotternijen(1881)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] 5. ‘Een zaaier ging uit zaaien.’ Nog eer der zonne gloeiende kus van berk en brank heeft dauw gedronken, treedt moedig de stevige landman, flus naar 't veld, in nevels nog verzonken. Daar trekt, den eedlen kop omhoog, de zwarte ruin de lange voren, snuift blij den wind, en - vuur in 't oog, laat, stapvoets, luid gehinnik hooren! ‘Jutho, mijn paerd!’ - de djakke knalt, ‘Jutho!’ ziet eens dat ploegmes blinken, ‘Jutho! mijn bles!’ - de djakke valt: 't geweldig ros trilt op zijn schinken en snuift en stampvoet. ‘Juth! steeds los vooruit!’ - 't Dier schudt zijn maan, de zwarte: daar baadt de zonne het machtig ros in goud, van uit de hooge verte. ‘Jutho!’ - En achter paerd en ploeg fier treedt de zaaier: struische jongen; borst bloot, - is de uchtend koud en vroeg, en in die borst twee ijzeren longen! En, stap op stap, daar spreidt zijn hand mild, door de diepe, bruine voren [pagina 11] [p. 11] het kostbaar zaad, de gouden plant: het vruchtenbrengend voedzaam koren! Dan - akker op en akker neer, den noen door, tot in 't avondgloeien, daar gaat hij, zaaiend, over en weer, de korrels goud die straks gaan bloeien! ‘Rust zacht, mijn zaad. Gij, zonnegloed, warm, week de harde, kille kluiten, en gij, o Aerd, bebroei het goed, en doet het hoog en welig spruiten!’ Doch eer hij 't doomend land verlaat in d' avondglans, dan blijft hij stille een pooze, en over 't kiemend zaad aanroept hij Godes besten wille. ‘Goedheil, mijn werk! voorspoedige lucht moog u, zweet van mijn aanschijn, hoeden! Groei op, word brood: mijn eigen vrucht, mijn' eigner liefde zoetst genucht, mijn eerstgeboorne - zult gij voeden!’ Vorige Volgende