Inleiding tot de poëzie
(1898)–Pol de Mont–
[pagina t.o. 121]
| |
![]() FRIEDRICH SCHILLER (1759-1805).
| |
[pagina 121]
| |
tusschensoort, namelijk als de natuurlijke overgang van de lyriek tot de epiek moeten opgevat worden. Inderdaad, de stof mag nog zoo overtuigend de eigenschappen der epische onderwerpen vertoonen, de gedachtengang, de inkleeding, de dictie van beide soorten zijn en blijven zuiver lyrisch. Ga naar margenoot+ Het woord ballade, dat men ten onrechte afgeleid heeft van het Fransch ‘ballade,’ komt naar allen schijn van het Keltisch ‘gwaelawd’ (spreek uit wallad), dat wil zeggen een volkslied van meestal verhalenden inhoud. Schotten en Engelschen noemden hun verhalende liederen reeds sedert eeuwen balladen, wanneer, in de tweede helft van de 18e eeuw, eenige Duitschers, die sommige van deze gezangen begonnen na te bootsen, het woord ‘ballade’ in hun taal burgerrecht deden verkrijgen. Omstreeks denzelfden tijd werden ook tal vanGa naar margenoot+ Spaansche volksliederen, zooals die voorkomen in de romancero's van deze natie, in hetzelfde land vertaald of nagevolgd, en, daar de inhoud van deze romancen meer dan éens met dien van de balladen verwant bleek, kwam ook deze tweede benaming nu meer en meer in zwangGa naar voetnoot1). Zooals A.F.C. Vilmar (Handbüchlein) zegt, verstond men, toen men voor het eerst deze benaming gebruikte, daaronder niets anders dan ‘een naar den modernen stijl omgewerkt volkslied van historischen inhoud.’ Ga naar margenoot+ 2. Volgens sommigen berust het onderscheid tusschen beide soorten uitsluitelijk of hoofdzakelijk op den vorm. De oude volksballade is inderdaad een gedicht in strofen; de romance niet. Een gewichtiger onderscheid is echter het volgende: in de ballade behandelt de dichter zijn stof geheel | |
[pagina 122]
| |
objectief, verdwijnt hij geheel achter de personen, die hij laat optreden; in de romance integendeel geeft hij, veeltijds op onrechtstreeksche wijze, den indruk te kennen, dien de door hem behandelde gebeurtenissen op zijn geweten of gemoed te weeg brengen. Ga naar margenoot+ Onder den invloed van de vele Engelsche en Schotsche balladen, welke men in de 18e eeuw in Duitschland vertaalde en nabootste, gewende men er zich aan, tot deze dichtsoort meê te rekenen al zulke naar den vorm lyrische en naar den inhoud verhalende stukjes, waarin sterk uitgesproken dramatische toestanden, sombere of geheimzinnige gebeurtenissen voorkwamen. Heden maakt men haast geen onderscheid meer tusschen balladen en romancen. Hoogstens kan men nog zeggen, dat het geheimzinnige element uitsluitend aan de ballade eigen is, terwijl de romancestoffen, als veel rustiger en zelfa alledaagscher, eenigszins met die van de dichterlijke vertelling en de novelle, - waarover later, - verwant zijn. In al wat volgt zullen wij dus de beide soorten als een enkel geheel behandelen. Ga naar margenoot+ 3. De ballade is, zooals uit al het bovenstaande blijkt, een door en door Germaansch gedicht. Oude Germaansche volksliederen aan den eenen kant, en de voortreffelijke modellen van mannen als Bürger, Goethe, Schiller, Uhland, Strachwitz aan den anderen, stelden haar karakterGa naar margenoot+ onwrikbaar vast. Thans kan men ze best omschrijven als een verhaal van bovennatuurlijke of aan het bovennatuurlijke grenzende gebeurtenissen, waarvan de helden allen of gedeeltelijk tehuis hooren in de wereld van de fantazie (Erlkönig en Der Zauberlehrling van Goethe; Siegfried der Drachentödter van Uhland; Urzijn en Valentijn van Bilderdijk), als een verhaal berustend op voorvallen van een eenvoudig | |
[pagina 123]
| |
menschelijke ervaring (De twee Broeders dan Th.v. Rijswijck, De Koe van Bürger), - of eindelijk als een verhaal van feiten, die ontleend zijn aan de geschiedenis (De Ring van Polykrates van Schiller, Dirk W. van Asperen van Tollens) of aan het werkelijke leven in stad en dorp (Caris van de GeyterGa naar margenoot+, Die Brück' am Tay van Fontane). In dit allerlaatste geval is het dan de taak des dichters, zijn ballade door het gebruik van uitwendige middelen de noodige geheimzinnigheid bij te zetten. Om dit te bereiken, neemt hij zijn toevlucht tot de herhaling van éen of méer verzen, van éen of méer strofen, ofwel tot een kunstmatige en op effekt berekende schikking van de in het stuk bezongen gebeurtenissen. Ga naar margenoot+ Goethe zegt: ‘De ballade heeft iets mysterieus, zonder mystiek te zijn; deze laatste eigenschap van een gedicht ligt in de stof, de andere echter in de behandeling. In de ballade spruit het geheimzinnige voort uit de wijze van voordragen.’ Aan dit geheimzinnige moet Bilderdijk gedacht hebben, toen hij de ballade als volgt beschreef in zijn bekende verzen:
Hij kent dit kunstvak niet, hij toont het niet te kennen,
die 't enkel losse scherts van weinig ambacht acht.
't Valt lichter, Herkules ten hemel na te rennen,
of zich in 't bloed te baân van Pelops' nageslacht.
Meer zullen er met roem op Thespis' laarzen stappen
en Klioos Krijgstrompet doen darren als om strijd,
dan met een enklen greep dal zachte schoon betrappen,
dat met één schitring treft en geene tooisels lijdt.
Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling -,
maar enkel waarheid toe, doch, zóo ze een dichter ziet!
't Eischt schildring en gevoel bij d'eenvoud der vertelling:
maar schildring, los van trek en vlak van koloriet.
4. Zeer ruim is het veld, waarop de balladendichter zich beweegt. Uit den aard der zaak sluit deze soort geen enkelen | |
[pagina 124]
| |
van de groote factoren der poëzie uit: in haar schijnbaar eng kader is er plaats zoowel voor lyrische ontboezemingen als voor beschrijvingen van menschen en landen; zoowel voor een gedramatizeerde als voor een eenvoudig vertelde gebeurtenis. Zelfs luimige stoffen zijn niet uitgesloten, zooals in onze taal door Bilderdijks Robbert de Vries en door zoo menig stuk uit Bon Gaultiers' Book of Ballads bewezen wordt. Ga naar margenoot+ 5. Ofschoon de meeste balladen strofisch zijn, is een strofenvorm toch niet onontbeerlijk. Van de voortreffelijkste poëten bestaan er voorbeelden van in doorloopende verzen geschreven balladen: ik noem maar in 't voorbijgaan Goethe, Dahn, Meyer, Strachwitz, Platen, Holger Drachmann, Poe, Bilderdijk, van Rijswijck. Ook het rijm is geen vereischte, zooals wederom blijkt uit meer dan éen voortreffelijk stuk van Goethe, Geibel en nog anderen. Ga naar margenoot+ 6. Tot den Nederlandschen balladenschat dienen gerekend te worden tal van middeleeuwsche volksliederen: Hildebrand, Van here Halewine, Brunenborch, Een ridder en een meisken jonk, De Koningsdochter, Wachterlied, Brunswijk, Mooi Aaltje en koning Alewijn, Hanselijn, Het daghet in den Oosten, Van twee Koningskinderen, Het Heerken van Maldegem, Des SoudaensGa naar margenoot+ Dochterken, enz., evenals tot den Duitschen Dar steit ein lindboem an jenem dal, een merkwaardig tegenhanger van onzen Minnebode, Ich weisz mir eine Jungfran schöu, Rosengarten, Ulinger, Es ritt gut Reuter durch das Ried, Ich sach den liechten Morgen, Kerenstein, Der Todwunde en zoo vele andere, door Uhland (Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder)Ga naar margenoot+ en anderen medegedeeld; evenals tot den Franschen balladenschat het Bretonsche volkslied van Graaf Nann en zijn eigenlijk Fransche tegenhanger Le Roi RenaudGa naar voetnoot1), en | |
[pagina 125]
| |
verder Monsieur de Clergenton, GermaineGa naar voetnoot1), La Femme du Croisé, Trois jeunes Français tous trois s'en vont en guerre, La Maîtresse captive, Renaud et ses quatorze femmesGa naar voetnoot2), Le Fils du Roi d'Espagne, La courte paille; evenals tot den EngelschenGa naar margenoot+ May Colvin, Chevy Chase, Alison Gross, Clerk Saunders, Lady Elspat, Lord O'Drum, Childe Maurice, Sir Hugh of Lincoln, Lord Brackley, - Child Waters, Sir Roland, The Harper of Lochmaben, Proud Lady Margaret, Two Brothers, en een overgroote hoeveelheid volksgezangen, welke door verscheidene auteurs verzameld en uitgegeven zijn, o.a. door Scott, Buchan, Motherwell, Herd, Jamieson, Chambers, Allingham, Aytoun, Percy, enz. (Men zie mede Lieder- und Romanzen Alt-Englands, Deutsch von Karl Knortz; Schottische Balladen, Deutsch von Karl Knortz; enz.). Van NederlandscheGa naar margenoot+ dichters vermelden wij meer bepaald als behoorende tot de ballade: Het Wiel van Heusden, Graaf Floris IV, Urzijn en Valentijn van Bilderdijk; Adolf en Emma, Leona, Wichard van Pont van Staring; De Weduwe en Twee Zusters van Prudens van Duyse; De Pelgrim van ter Lede en Jan Harink van Tollens; De Stalboef, De Balling, De blinde Koning, De grootste Worp van Hofdijk; Richard met de Lans, De Tooverkol, Twee Broeders van Th. van Rijswijck; Theunis Ruwhart en Otto Clant van Bogaers; De laatste Meistreel en De St. Jans-markt van Beets; De Bergwerker van Dautzenberg; 's Hoveniers Dochterken en Van een Koningskind van Hélène Swarth. | |
[pagina 126]
| |
Als meer behoorende tot de romance kunnen vermeld: Maria van Brabant van J.F. Willems; de Eiber van Egmond van Jakob van Lennep; De Kindermin, De Bedevaarder, De Non en de Beeldstormers, De Stiefmoeder, De Prior en de Bedelaar van Prudens van Duyse; De Kapitein en zijne Moeder van Ledeganck; De Noord-Amerikaansche Jager en De Brand van Tollens; Cornput's Profeetsy van Potgieter; Het Meisje met de Zwavelhoutjes van Nolet de Brauwere; Het Kruis op de Heide van Hofdijk. Ga naar margenoot+ De Duitschers zijn de meesters der ballade en der romance. Zonder nog verder onderscheid te maken tusschen de beide soorten vermelden wij als zoovele ware modellen: Lenore, Der wilde Jäger, Der Raubgraf, Das Lied vom braven Manne van Bürger; Eduard, Erlkönigs' Tochter en eenige epizoden uit den Cid-Romancero van Herder; Der Sänger, Der Schatzgräber, Der Fischer, Erlköig, Die Braut von Korinth, Der Zauberlehrling en Der Gott und die Bayadere van Goethe; Die Kraniche des Ibykus, Der Ring des Polykrates, Die Burgschaft, Der Taucher, Der Gang nach den Eisenhammer, Der Kampf mit dem Drachen, Der Graf von Habsburg van Schiller; Der blinde König, Klein Roland, Roland Schildträger, Des Sängers Fluch van Uhland; Das Herz von Douglas, Ein Faustschlag, Frau Hilde, Die Jacht des Moguls en Herrn Winfreds Meerfahrt van Strachwitz; Karl I, Schlachtfeld bei Hastings, Don Ramiro, Belsazar, Schelm von Bergen van Heine; König Rudolf's Ritt zum Grabe van Justinus Kerner; Bothwell, Wittenberg, Drei Könige en Des Woiewoden Tochter van Geibel; Totengrübers Hochzeit van Hamerling; Tilly en Nylufer van Lingg; König Harold Haarfager und Gylda, Ralph Douglas, Die Mette von Marienburg van Felix Dahn; Archibald Douglas, Gorm Grymme, Das Trauerspiel von Afganistan, Der 6 November 1632, Lord Afhol van Fontane; | |
[pagina 127]
| |
Das Ende der Wittwe Capet van G. v. Amyntor; Lucille Desmoulins van R. von Gotschall; Die Kurassiere von Reichshofen en Der Skilaufer van Vierordt; Bettler-Ballade, Das Auge des Blinden, Die Füsse im Feuer, König Etzels Schwert en Die Rose von Newport van F.C. Meyer; Der Seneschall Karls XII van Albert Möser; König Harold's Rosse, Schön-Adelheit en Das Hexenlied van Wildenbruch; Die Schlacht bei Bornhövd, Herzog Knut der Erlauchle, Die Kapelle zum finstern Stern, König Abels Tod, Wiebke Pogwitsch, Vier Augen sind im Wege, Hartwich Raventlow van von Liliencron; zonder te spreken van Bodenstedt, Leuthold, Gerok, Allmers, Hopten, Klaus Groth, Heyse, Joh. Meyer, Meiszner, Greif, Walloth, enz.. Ga naar margenoot+ In het Engelsch schreven balladen: W. Cowper, Loss of the Royal George; John Gay, Sweet William's farewell to blanck-eyed Susan; R. Southey, The Old Woman of Berkeley, Lord William, The Maid of the Inn, The Battle of Blenheim; Hood, The Dream of Eugene Aram, Faithless Sally Brown; J.G. Whittier, Maud Muller en Barbara Fritchie; Campbell, Hohenlinden en Lord Ullin's Daughter; G.R. Lowell, The singing Leaves; Charles Dibdin, Poor Tom Bowling, Lord William, Mary, Walter Scott, The Palmer, LochinvarGa naar voetnoot1), The Lady of the Lake en Jock of HazeldeanGa naar voetnoot2); Moore, The Lake of the dismal Swamp; Lord Byron, The Destruction of Sennacherib; Wordsworth, Ruth en Lucy Gray; Macauley, The Lay of Horatius; Wolfe, The Burial of Sir John Moore; Edgar Poe, Annabel Lee; Alfred Street, The Prisoner; Rosetti, Rose Mary, King's Tragedy, The blessed Damozel, Sister Helen; Robert Browning, How they brought the good News from Gent to Aix en Incident in the french Camp; Felicia Hemans, Casabianca; | |
[pagina 128]
| |
Longfellow, The Luck of Edenhall en The Mother's Ghost; Tennyson, The Lady of Shallot, Oriana, The Revenge, Lady Clare, Edward Gray, The Lord of Burleigh; verder Swinburne, Ingelow, William Edmonstone Aytoun, Walter Thornbury, Rudyard Kipling, enz.. Ga naar margenoot+ Weinige Franschen beoefenden deze dichtsoort: Barillon, Rocher, E. en A. Deschamps, doch vooral Millevoye, La Feuille du Chêne; Belmontet, Les petits Orphelins; Alfred de Vigny, Le Cor, La Mort du Loup; Victor Hugo, La Fiancée du Timbalier en Les deux Archers; Rogier, Le Roi des Aulnes: Leconte de Lisle, Christine, Les Elfes, La Fille de l'Emir; Jean Moréas, La vieille Femme de Berkeley; Vicaire, Robin des Bois; Ch. Cros, L'Archet; Millien, Les Orphelins; Richepin, La Glu; Jan Nibor, Partance, L'Ouragan, Perdus en Mer; Zénon Fière en eindelijk nog Catulle Mendès, in wiens in proza geschreven Lieds de France verscheidene echte balladen voorkomen. De Belgische dichterGa naar margenoot+ André van Hasselt schreef balladen, die niet altijd even streng aan het voorbeeld van het vak beantwoorden: Les Six cents Franchimontois, Les trois Dames de Crèvecaeur, Le Soulier de la Vierge. Een paar stukjes van Chateaubriand, Béranger, Xav. de Maistre, konden wellicht ook nog tot de ballade of de romance herleid worden. Ga naar margenoot+ Buiten de Germaansche volkeren hebben alleen die van Slavischen stam, Boelgaren, Madzyaren, Montenegrijnen, Polen, Russen en Serben in deze dichtsoort uitgeblonken. | |
II. De Sage, het Sprookje en de Legende.Eerst een enkel woord over de sage in het algemeen. Ga naar margenoot+ a. In zijn breedsten zin genomen beteekent dit woord de verzameling van alle niet voor geschiedkundig gehouden over- | |
[pagina 129]
| |
leveringen, betreffende het ontstaan van de wereld en de goden; de wijze, waarop de goden en andere bovennatuurlijke wezens in het leven der menschen hebben ingegrepen; de stichting der bestaande godsdiensten en wat de stichters en hun volgelingen deden en leden; de heldendaden van de heroën, de koningen, de veroveraars, enz.. In engeren zin beteekent ‘sage’, - ditmaal in tegenstelling tot ‘legende’, - een niet in de geschiedenis vermelde gebeurtenis, onafscheidelijk verbonden aan een bepaald geslacht of een bepaalden persoon, aan een bepaalde plaats of een bepaalden tijd, gedurende eeuwen mondeling overgeleverd en eerst in later tijd door dichter of folklorist uit den mond van het volk zelf opgeteekend. Er zijn verscheiden soorten van dergelijke sagen. De sageGa naar margenoot+ is mythisch of een mythe, wanneer zij speelt in de wereld der goden of der halfgoden, - zooals, bij de Grieken, die van Perseus, Herakles, de Argonauten, Theseus; bij de Romeinen die van Romulus en Remus; bij de Germanen die van Siegmund en Siegelinde, Brunhilde en Siegfried; - zij is historisch, wanneer zij betreft een in de geschiedenis besproken persoon, rond wiens naam de volksverbeelding heeft gegroepeerd allerlei daden, welke niet door dezen persoon alleen, maar ook door verscheiden anderen, niet enkel in zijn tijd, maar zelfs vóor en na hem, gepleegd werden. Zoo werden bv. Karlomagnus in Duitschland, Nederland en Frankrijk, en koning Artus in Groot-Brittanje, het middelpunt van een lange en hoogst verscheiden reeks sagen, die bekend zijn onder deze benamingen: de cyclus van Karel den Groote en zijn paladijnen en de cyclus van Koning Artus en de Tafelronde. Zoo ontstonden ook veel vroeger in Griekenland en Klein-Azië een reeks overleveringen van krijgshaftigen aard, die later verzameld en omgearbeid werden tot het wereldberoemde epos, De Ilias. | |
[pagina 130]
| |
Ga naar margenoot+ b) Het sprookje - Een sprookje is een sage, waarvan de oorspronkelijke, mythische of geschiedkundige beteekenis tot dusverre verzwakt is, dat de mythologische gedachte zoo niet geheel verdwenen, dan toch vast onherkenbaar is, en de geschiedkundige personages, die er in optraden, niet alleen hun waren naam en hun ware gedaante, maar ook hun meeste karaktertrekken hebben verloren. De sprookjes maken de goden en godinnen van vroeger geslachten tot duivelen en duivelinnen, toovenaars en toovenaressen; de reuzen tot sterke mannen en zonderlinge avontuurjagers, enz.. Zij zijn als het ware een laatste herinnering, in den loop der eeuwen bleeker en bleeker geworden, aan wat priesters van verdwenen godsdiensten eens leerden en verhaalden, en aan de groote wapenfeiten van werkelijk bestaan hebbende vorsten en helden. Honderden en duizenden dergelijke sprookjes werden in onze eeuw door geleerden en folkloristen uit den mond van het ongeletterde volk opgeteekend, niet alleen in alle beschaafde, maar ook in vele onbeschaafde landen. De meestberoemde van die verzamelingen is ontegenzeggelijk die der Kinder- und Hausmärchen, door de Gebroeders Jakob en Willem Grimm uitgegeven. Ook in het Nederlandsch verschenen dergelijke verzamelingen, bv. Brugsche Volksvertelsels door Lootens, Rond den Heerd door Alf. de Cock, en de twee lijvige verzamelingen. Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes (Siffer, Gent) en Vlaamsche Sprookjes (v.d. Poorten, Gent) door Pol de Mont en Alfons de Cock. Ga naar margenoot+ c) De legende. Het woord legende beteekent ‘het te lezene,’, diende vroeger om aan te duiden die hoofdstukken uit het evangelie of de geschiedenis der heiligen, welke elken dag des jaars gedurende de godsdienstoefeningen aan het volk moesten voorgelezen werden. | |
[pagina 131]
| |
Ga naar margenoot+ De legende onderscheidt zich tweevoudig van de sage: waar deze op mondelinge overleveringen berust, steunt gene op schriftelijke; waar de sage zoo niet een heidensch dan toch een wereldsch karakter vertoont, vertoont de legende een min of meer godsdienstigen aard. Ga naar margenoot+ Dit laatste neemt niet weg, dat ook de legende een luimigen inhoud kan hebben: in dit geval behandelt zij een of ander vroolijk, lachwekkend voorval uit het leven van een heilige, of doet het bijgeloof uitschijnen, waarop een voorgewend-wonderbare daad in werkelijkheid berust. Alsdan echter zweemt ze wel eenigszins naar de satire. Ga naar margenoot+ Sagen. Nederlandsche: tal van sagen werden door Hofdijk, Tollens, van Lennep, Staring, van Duyse, van Rijswijck in balladevorm behandeld. Zoo kan men bv. Staring's Wichard van Pont onder de sagen rangschikken evengoed als De wederkeerende Moeder, De Kinderen van Stokheim, De drie Bergluiden te Koetenberg, De eeuwige Jager te Wijnendaal van Prudens van Duyse. Duitsche: Die Sage vom Frankenberger See bei Aachen van W. Müller; Das Riesenspielzeug van Chamisso; Riesen und Zwergen, Barbarossa en Das Irrglöcklein van Rückert; Der Reiter und der Bodensee, Die Feien des Ursulenberges van Schwab; verder stukken van Kopisch (Der Mäuseturm en Die Heinzelmännchen); Bechstein (Das wilde Heer;) Simrock (Der Rattenfänger); Stöber (Das Lügenfeld); Groethe (Der getreue Eckart); Mörike (Die Liljen des Mummelmeers); Zedlitz; Groth; enz.. Fransche: Les Elfes van Leconte de Lisle; Le Nain en Robin des Bois van Vicaire. Engelsche: Bloomfield, The Fakenham Gost; Longfellow; Koning Witlaw's Drinkhoorn en De Geest der Moeder. Ga naar margenoot+ Sprookjes. Beroemd zijn de sprookjes, welke de Deen | |
[pagina 132]
| |
H.C. Andersen, meer dan éens op aan echte volksvertelsels ontleende motieven in proza dichtte, bv. De groote Klaas en de kleine Klaas, Het leelijke jonge Eendje, De onwrikbare tinnen Soldaat, De Nachtegaal, Het nieuwe Kleed des Keizers, enz.. Weinig minder beroemd zijn die van Musaeus, Brentano en Arnim, Hauff, Chamisso (Peter Schlemihl), Schwab, Bechstein, Görres, Simrock, Baumbach (door Julius Pee vertaald) enz.. In het Fransch zijn Les Contes de la Mère l'Oye van Perrault sedert twee eeuwen een steeds gezochte lektuur. In het Nederlandsch verdienen vermelding eenige sprookjes van pastoor van Koetsveld (Het Vlas en Rekke-kek-kek koaks!), de Vogelkens-idylle uit In Noord en Zuid van Pol de Mont (Elsevier, Amsterdam), en vooral het voortreffelijke ‘De kleine Johannes’ van Frederik van Eeden. Ga naar margenoot+ Legenden. Nederlandsche: Philemon van Tollens; Beatrijs, bewerkt naar het middel-nederlandsch gedicht van dien naam, van Nolet; De Paradijsvogel van ten Kate; De Engel en het Zieltje en De mystieke Lelie van P.F. van Kerckhoven; Het Leidsche Wonder van Bogaers; De Heremijt Paphnutius, St. Augustijn en het Kindeken, De Rozeknop, De Profeet en de Vogel en De arme Ziel in het Vagevuur van van Duyse; Willem van Oranje van J.A. Alberdingk Thijm; Ste Cecilia van de Bull; De Paradijsroos van van Lennep; Johannes en Theagenes van Ter Haer; in zekeren zin Livarda van Jan van Beers; De Wolf van Gubbio, De Vogeltjes van St. Franciscus en De Wolven van Premonstreit van Servaas Daems; Paulinus van Nola, Goedele, Van Jezus en Uit de ‘Fioretti’ in Iris van Pol de Mont (Buschmann, Antwerpen), enz.. Duitsche schreven Goerres, Herder, Goethe, Schubert (Der ewige Jude), Schlegel (Die heiligen drei Könige), Kosegarten (Amen der Steine), Schwab (Die Wurmlinger Kapelle), Kerner | |
[pagina 133]
| |
(Der Geiger zu Gmund), Tieck, Uhland, Rückert, Hugo von Blomberg, Simrock, Julius Sturm, Benno Rüttenauer (Das Brevier des hl. René, Die Muttergottes von Speyer). Tot hiertoe spraken we alleen van ernstige legenden. Luimige schreven van Duyse (De drie Wenschen, Ons Heer en de lekkere Makker), Guido Gezelle (De Voorspraak van St. Joseph), Goethe (Die Legende vom Hufeisen), Gotfried Keller, namelijk Sieben Legenden in voortreffelijk proza; Benno Rüttenauer (Die Wallfahrt des H. Juniperus, Der hungrige Wolf und der heilige Franziskus, Das Brei des hl. Juniperus, Sankt Georg der Andere, Der hl. Seiltänzer), Rudolf Baumbach (Die gestohlene Feder en Das Gänslein). Ook van den ouden Nurenbergschen volksdichter Hans Sachs bestaan er zeer welgeslaagde. In het Engelsch schreven legenden Mary Howitt, The Boy and the holy Image; Southey, Bishop's Hatto's Tower; R. Browning, De Knaap en de Engel. De Franschen bezitten La Confession de l'Âne van een onbekende; Christine en La fille de l'Emir van Leconte de Lisle; Légende van Nicolas Martin; La Pierre sacrée van Delamare; La Légende de l'Etang van Gustave Mathieu; La Vierge à la Crêche van Alph. Daudet; Les deux Etoiles par Paul Arène (in proza); Les Rois mages, Marie Madeleine en Tristesse de la Vierge van Vicaire; Saint Satyre, Les Pains noirs, Le Mystère du Sang, Amicus et Célestin, Le Jongleur de Notre Dame en La Légende des Saintes Oliverie et Librette, heusche meesterstukken in proza, van Anatole France; La Vierge dans la Tour, Praxédis, Eulalia, Blondine en Le Songe auprès des Flots, van A. Ferdin. Hérold. Bij de Fransche sprookjes voege men nog Le Poirier de Misère van Ch. Deulin; Blanche, Claire et Candide en Smetse Smee van den rijkbegaafden, en tot zelfs in zijn Franschen tekst door en door Vlaamsch voelenden Belg Charles de Coster. | |
[pagina 134]
| |
III. De Fabel, de Parabel en de Allegorie.1. De fabel.Ga naar margenoot+ a) Het woord fabel beteekent, in algemeenen zin, een hamdeling, een gebeurtenis bv. een, die de stof uitmaakt van een idylle, een ballade, een grooter episch gedicht, een drama, enz.. Ga naar margenoot+ In meer engen zin beteekent fabel een kort en zaakrijk verhaal van een enkele gebeurtenis, ontleend aan het leven van dieren of planten of aan de menschelijke samenleving, en waarin een of andere zedelijke waarheid, of allerminst een les der ervaring, der ondervinding, veraanschouwelijkt wordt. Ga naar margenoot+ b) Oorspronkelijk behoort de fabel niet tot de kunst-, maar tot de volksdichting. De eerste fabelen zijn ontstaan uit datGa naar margenoot+, zelfs den meest verachterden wilde als het ware aangeboren streven, om in de verschijnselen van de planten- en de dierenwereld een spiegel te zien van het leven der menschen. Aan de wijze, waarop deze plant zich ten koste van gene, het eene dier zich tot nadeel van het andere geneert en ontwikkelt, ontleenden te allen tijde de niet ver van den natuurstaat verwijderde menschen nuttige voorbeelden, praktische wenken, lessen der ervaring, welke zij van lieverlede voor zedelijke waarheden van algemeene beteekenis gingen houden. Zoo kwamen zij er toe, aan zekere wezens een vast en blijvend karakter, meer dan éens zelfs in strijd met hun werkelijken aard, te verleenen. Zoo werd de ezel een toonbeeld van dom- en koppigheid; de leeuw van trots, dapperheid en gezag; de jakhals, elders de vos, van list en schranderheid; de haas van blooheid; het lam van onschuld en eenvoud, enz.. Ga naar margenoot+ c) Heden is liet uitgemaakt, dat Indië de bakermat is van het meerendeel der later in alle Europeesche talen bewerkte fabelen. In het beroemde werk, PantsjatantraGa naar margenoot+, | |
[pagina 135]
| |
d.w.z. Pentateuk, Pentamerone, of verzameling van rijf boeken, zijn de typen voorhanden van een menigte zelfs door de meest moderne dichters behandelde fabelstoffen, namelijk van het grootste deel der eeuwen lang, doch geheel ten onrechte, aan zekeren waarschijnlijk nooit bestaan hebbenden Aesopus toegeschreven prozafabelen. Zoo komen de, gedurende de middeleeuwen, in de Duitsche, Fransche, Turksche, Indische poëzie verspreide lezingen van de beroemde fabelen, De Ezel met de Leeuwenhuid en De Schildpad die op reis wou en omkwam door haar babbelzucht, bepaald uit Boeddhistische volksvertellingen. Ofschoon op bevel van zekeren wijzen Koning Amarasakti ten gerieve van zijn drie domme zoons door den 80-jarigen kluizenaar, Wisjnusarman, te boek gesteld, zijn toch de meeste van de in Pantsjatantra verzamelde verhaaltjes, ook ondanks de bepaald Brahmaansche redactie, veel ouder dan dit boek zelf. Sommige dagteeken ongetwijfeld van vóor de stichting der boeddhistische religie. Ga naar margenoot+ d) Edoch, is de oorsprong van de fabelstoffen in Indië te zoeken, de vorm, waarin zij tot ons gekomen zijn, is meer bepaald een Grieksche. Het was een Syriër, BabriusGa naar margenoot+, die, waarschijnlijk rond 200 na J.C., aan tientallen van deze verhaaltjes hun definitieve, men zou kunnen zeggen, hun klassieke gedaante gegeven heeft. Wel kwamen deze Grieksche teksten niet tot ons; wij bezitten er echter een vertaling van in Latijnsche verzen, die van AvianusGa naar margenoot+, welke, de middeleeuwen door, gelezen, nagevolgd en vertaald werd. Naast de fabels van Avianus bestond nog een andere Latijnsche verzameling, die van PhaedrusGa naar margenoot+, vermoedelijk een tijdgenoot van Tiberius. Ga naar margenoot+ In de tiende eeuw, wellicht zelfs vroeger, werden de fabels van Phaedrus in proza omgewerkt door een onbekende, | |
[pagina 136]
| |
en deze omwerking werd in de middeleeuwen - ook weer ten onrechte - toegeschreven aan Romulus Augustulus, Keizer van Rome. Nu bestaat er van deze verzameling een in de tweede helft van de 15e eeuw gedrukt exemplaar, hetwelk, volgens Prof. Dr. Jan te Winkel ‘een opeenvolging van fabels vertoont, waarmee die van den Esopet’, d.i. de oudste verzameling van in onze taal geschreven fabels, in vele opzichten overeenkomt. ‘Niet alleen komen alle fabels van dezen Esopet in de (onderscheiden) HSS. van den Romulus voor, maar wie het Latijn met het Nederlandsch vergelijkt, zal er geen oogenblik meer aan twijfelen, of hij heeft origineel en vertaling vóor zich.’ Ga naar margenoot+ De Esopet-fabels, ten getale van 67, dagteekenen van de XIIIe eeuw en werden in 1881 door Prof. Dr. Jan te Winkel opnieuw in druk gegeven. Tot ongeveer denzelfden oorsprong zijn te herleiden Les Fables de Marie de FranceGa naar margenoot+, uitgegeven door B. de Roquefort, Paris, 1832. Tot de merkwaardigste fabels uit den Esopet behooren II, Wolf en Lam, VI., Schaap, Koe, Geit en Leeuw op Jacht, XV., Raaf en Vos, XVI., De Leeuw oud geworden, XVII., De Hond, de Ezel en hun Meester, XXI., De Ezel, die zich Leeuw gebaart, XLII., De Kikvorsch, die zoo dik wil zijn als de Os.
Ziehier een enkel voorbeeld uit deze verzameling:
Over .1. brugghe ghinc .1. hont
Die .1. been droech inden mont.
Doen hi die scade int water sach
Vanden bene hort wat hi plach.
Hi snauwede omt stic van onder
| |
[pagina 137]
| |
Dus wert hi vanden bene sonder.
Dese favele es gheseyt vandien
Die al willen hebben dat si sien.
Die emmer anders goed begharen
Onblide worden si vanden haren.
e) De handeling van de fabelGa naar margenoot+ is, uit den aard der zaak, hoogst eenvoudig. In algemeenen regel wordt deze handeling verricht door dieren, welke alsdan denkend, redeneerend, m.a.w.Ga naar margenoot+ als vermomde menschen, voorgesteld worden. Somtijds treden er alleen dieren in op, zoo bv. in De Raaf en de Vos, De Krekel en de Mier; elders spelen alleen menschen er een rol in, bv. in Le Laboureur et ses Enfants, Le Savetier et le Financier; in andere fabels treden menschen en dieren vriendschappelijk naast elkander op, bv. in De Beer en de twee Jagers, L'Ane et son Maître; eindelijk, in andere weer, hebben wij te doen met planten, bv. De Eik en het Riet; met planten en menschen, bv. Le Gland et la Citrouille, en zelfs met onbezielde voorwerpen, bv. Le Pot de terre et le Pot de fer. Ga naar margenoot+ f) De groote kunst van de fabeldichter bestaat in de karakterschildering. In zeer weinige woorden, door slechts twee of drie voortreffelijk gekozen trekken, moet hij de eigenaardigheden, neigingen, gebreken van zijn personages duidelijk doen uitkomen. Hij moet ze vóor al 't andere doen handelen volgens dat karakter, het mag dan, zooals in de meeste fabels wel het geval is, getrouw overeenkomen met de nauwkeurige studie der natuur, - bv. waar de leeuw als een toonbeeld van edelmoedigheid en trots, de vos als een doortrapte schurk, de beer als een domme gulzigaard worden voorgesteld, - of, zooals in eenige uitzonderingen | |
[pagina 138]
| |
voorkomt, berusten op louter konvensie, - zooals waar men den ezel als dom en lui, praalziek en laf afschildertGa naar voetnoot1). g) Een woord over de didaktische strekking van de fabel, d.w.z. over de zedelesGa naar margenoot+ of moraal. De les, welke, zooals in de omschrijving gezegd werd, in de fabel veraanschouwelijkt wordt, hoeft geenszins door den schrijver, in uitdrukkelijken vorm, vóor of na het kleine verhaal te worden opgegeven. Dit gebeurt wel aldus in een groot aantal van deze gedichten; zoo komt de zedeles afzonderlijk achteraan in La Besace, L'Hirondelle et les Petits Oiseaus, La Grenouille qui veut se faire aussi grosse que le Boeuf van La Fontaine, terwijl zij integendeel vooraf is uitgedrukt in Le Lion et le Rat, Le Loup et l'Agneau. In de allerbeste fabelen juist is er van geen epimuthion, zooals men de uitdrukkelijke opgave van de zedeles heet, spraak. In zulke fabelen spreken de feiten alleen zoo duidelijk en treffend de | |
[pagina 139]
| |
zedelijke waarheid, door den dichter bedoeld, uit, dat het volkomen overbodig wordt, deze waarheid nog eens samen te vatten. Zie, met het oog hierop, bij La Fontaine, La Cigale et la Fourmi, Les deux Mulets, Le Loup et le Chien, La Genisse, la Chèvre et la Brebis en société le Lion, Le Rat de Ville et le Rat des Champs, Le Voleur et l'Ane; alsmede De jonge Vorsch van Wellekens, De Aap van Wolf-Deken, De Ganzen van Bogaers. Ga naar margenoot+ h) Over de Grieksche en Latijnsche fabelen is er reeds voldoende gesproken. In het Hoogduitach kunnen wij vermelden: der Stricher, die, in de XIIe eeuw reeds, een verzameling fabelen schreef onder het opschrift, Die Welt; Ulrich Boner of Bonerius, die, rond 1340, honderd ‘Beispiele’ dichtte in zijn boek, Der Edelstein; verder Hans Sachs, Erasmus Alberus en Burkhard Waldis; later, nadat de invloed van La Fontaine zich ook in Duitschland had doen gelden, Hagedorn (1708- 1754, Das Hühnchen und der Diamant), Gellert (1715-1769), Lessing, Lichtwer, Claudius, Pfeffel en J.A. Schlegel. Der Adler und die Taube van Goethe verdient een bizondere vermelding. Onder de Duitsche fabulisten van den laatsten tijd verdienen vooral Julius Sturm en Karl. Aug. Mayer genoemd te worden. De oudste FranscheGa naar margenoot+ fabelen dagteekenen uit de XIIIe eeuw. Zij zijn het werk van de hooger genoemde Marie de France (La Mort et le Bosguillon). La Fontaine verwierf met zijn fabelen onsterfelijken roem; zoozeer, dat Th. de Banville niet aarzelt te verklaren: ‘Il n'y a, il n'y a eu et il n'y aura en France qu’ un seul fabuliste, lui, et il n'y a pas de fables à faire après lui.... Les Fables de la Fontaine, c'est la perfection et le dernier mot du génie... ‘Hij ontleende zijn stoffen aan Phaedrus, Horatius, den zoogezegden AEsopus, en - vol- | |
[pagina 140]
| |
gens zijn eigen verklaringen, aan zekeren Indischen wijze, ‘un sage indien,’ dien hij Pilpay noemt. Waarschijnlijk bedoelt de dichter hier zeker in 1644 te Parijs verschenen verzameling, getiteld: Livre des Lumières ou la Conduite des rois par le sage Pilpay, l'Indien. Ook Boileau, FénelonGa naar voetnoot1), La Motte (1672-1731), Dorat (1731-1780), Aubert (1731-1814), Imbert (1747-1790), Florian (1747-1790), Monvel (1745-1811), Guinguené (1748-1815), Le Bailly (1756- 1832), André Chenier (1762-1794), Arnault (1766-1834), Ch. Nodier (1780-1844), de Jussieu, Rouveroy, Viennet, de Stassart, Savatier-Roche, La Chambaudie, en zeer onlangs Riffard schreven merkwaardige fabels. Ga naar margenoot+ In het Nederlandsch bezitten wij, buiten den middeleeuwschen Esopet, een aanzienlijken voorraad fabels van Jakob Cats (De Leeuw en de Muis, De Kwakkel en haar Jongen), Vondel (Vorstelijke Warande der Dieren), Pater Poirters, Croon, Wellekens, Wolff en Deken, Schermer, Bilderdijk (De Nachtegaal en de Koekoek, De Ezel), Schonck, van Alphen, Coninckx, Tollens (De groote en de kleine Hond), Bogaers, Beets, Goeverneur, Ledeganck, Prudens van Duyse, Jan van Rijswijck, Emanuël Hiel, Jan van Droogenbroeck, Jacob Stinissen, Leo Leefson en Theodoor Sevens. | |
2. De gelijkenis.Ga naar margenoot+ a) De parabel of gelijkenis is het meestal kort verhaal van een ingebeelde gebeurtenis, waarin een of andere waarheid van hoogere godsdienstige, zedelijke of wijsgeerige beteekenis, in enkele sobere, doch krachtige trekken belichaamd wordt. De parabeldichter ontleent de elementen van | |
[pagina 141]
| |
zijn dichting niet, zooals de fabeldichter, aan het leven van dieren en planten, maar uitsluitend aan dat der menschen. Ga naar margenoot+ Zelden wordt in een gelijkenis de beoogde zedeles afzonderlijk uitgesproken. Regel is het, dat de moreele of godsdienstige waarheid, welke men wil verduidelijken, in het verhaal zelf overtuigend uitkomt. In meer dan éen geval stelt echter de dichter, bij het slot van zijn klein verhaal, de vraag, - welke leering hij bedoeld heeft (De goede Samaritaan). Ga naar margenoot+ De taal van de meeste gelijkenissen is zoo natuurlijk en eenvoudig als die van de fabel zelf. Platheid en banaliteit zijn echter teeenemaal in strijd met den aard van deze dichtsoort. Ga naar margenoot+ b) Waar het in de parabel vooral op aankomt, is de karakterteekening. Een scherpe blik op zijn evenmensch is de eerste vereischte voor dengene, die in gelijkenissen wil spreken. Niet in vele, in een enkelen doelmatig gekozen trek moet de in 't oog springende deugd of ondeugd van de personages voorgesteld worden. Ga naar margenoot+ c) Het voornaamste onderscheid tusschen de fabel en de gelijkenis bestaat hierin, dat de eerste zich meer tot het nuchter verstand, de tweede zich meer bepaald tot het gemoed wendt. Evenals de fabel is de parabel dikwijls in proza geschreven. d) De gelijkenis is van Oosterschen oorsprongGa naar margenoot+. In de boeken van het Oude en het Nieuwe Testament komen voortreffelijke parabels voor. Daaronder zijn wel de meest beroemde die van den profeet Nathan tot koning David na den moord op Uri, en onder de aan Jezus toegeschrevene die van den zaaier, van dengene die bouwde op het zand, van de talenten, van den goeden Samaritaan, van den verloren zoon. Ga naar margenoot+ e) In onze taal verdienen vooral opgemerkt te worden Ornis en De Japansche Steenhouwer van Multatuli, twee kleine meesterstukken. Ga naar margenoot+ In het Duitsch, Das Heut ist einem jungen Weibe gleich | |
[pagina 142]
| |
van C.F. Meyer, en andere van den 17-eeuwschen Chr. Scriver, van Pestalozzi, Krummacher, Diesterweg, Herder, Schiller, Hartmann, Lingg, Rückert en Hamerling. Ga naar margenoot+ In het Fransch schreven er de Lamennais (o.a. in Les Paroles d'un Croyant en in Le Livre du Peuple), Madame Guizot, Fénelon, Jacques Bridaine (La Mort du Christ van den laatste). | |
3. De allegorie.Ga naar margenoot+ a) Het woord allegorie heeft een dubbele beteekenis: vooreerst kan het aanduiden een redekunstige figuur of troop, d.w.z. een door de vergelijking van een geheele reeks tusschen twee wezens of voorwerpen bestaande overeenkomsten, doorgevoerde of uitgewerkte metafer, en - ten tweede - een epische dichtsoort. Ga naar margenoot+ b) In deze tweede opvatting is het de benaming van een gedicht, waarin, in de gedaante van een tot onze zinnen sprekend beeld, een buiten het bereik van onze zinnen liggende gedachte belichaamd wordt. Dit kan gebeuren in een enkel, eenvoudig, zelfs niet eens breedvoerig ontwikkeld beeld, ofwel in een geheele reeks beelden, zoodanig gekozen en niet elkander in verband gebracht, dat zij als tot een enkel, onafscheidbaar geheel versmolten. Ga naar margenoot+ e) De verzinnelijking of verzinnebeelding geschiedt onmiddellijk of middellijk. Men noemt onmiddellijk de allegorie, waarin men een afgetrokken begrip, een niet in het bereik van onze zinnen vallend onderwerp, zelf als een zinnelijk wezen, als een handelende persoonlijkheid laat optreden. Zulk een allegorie geeft ons La Fontaine in zijn fabel, Les Animaux malades de la Peste: | |
[pagina 143]
| |
Un mal qui répand la terreur,
Mal qui le ciel en sa fureur
Inventa pour punir les crimes de la terre,
La peste (puisqu'il faut l'appeler par son nom),
Faisait aux animaux la guerre.
Zulk een allegorie noemt men ook verpersoonlijkende allegorie of eenvoudig verpersoonlijking. Ga naar margenoot+ Zij geschiedt middellijk, wanneer de dichter zijn gedachten belichaamt in voorwerpen, welke de werkelijkheid hem OplevertGa naar margenoot+. - Alsdan is de allegorie metaforisch, indien hij het hoofddenkbeeld geheel en al vervangt door een ander beeld, dat het wezen en de hoedanigheden van het eerste echter met voldoende klaarheid doet uitkomen. Zulke metaforische allegorieën zijn bv. de bekende plastische voorstellingen van de Tijd, als een ouderling met een zandlooper, van de Dood, als een menschelijk rif met een zeis, van de Alziendheid van God, als een in een driehoek besloten oog. Zoo ook is dit fragment uit Heine:
Das ist der böse Thanatos!
Er kommt auf einem fahlen Rosz....
Ich hör' den Hufschlag, hör den Trab,
der dunkle Reiter holt mich ab -
er reiszt mich fort...
Hier vervangt, verzinnelijkt het konventioneele beeld geheel de uit te drukken gedachte. Ga naar margenoot+ Zij is echter anthropomorfich, wanneer de schrijver het denken en doen van menschelijke personages toeschrijft aan dieren, planten of geheel onbezielde voorwerpen. Puike voorbeelden van zulk een allegorie hebben wij in | |
[pagina 144]
| |
Heine's beroemde verzen van den Fichtenbaum en de Palme, in Musset's prachtige regelen, aanvangend met: Lorsque le pélican lassé d'un long voyage, in Schillers Mädchen aus der Fremde, in Goethe's Haidenröslein, althans in het beeld van het bloempje zelf, in het geheele, voortreffelijke lyrisch-epische gedicht Mei van Herman Gorter, in Reinaart de Vos, in Perk's meesterstuk Iris, enz.. Ga naar margenoot+ d) Op deze laatste soort van allegorieën berust natuurlijk het kleine drama van elke fabel. Toch mag dit geen aanleiding wezen tot het verwarren van de twee soorten. De allegorie heeft geenszins de beleerende, stichtende strekking van de fabel; haar doel is niet een zedelijken regel aan te geven of een wijsgeerige waarheid ingang te doen vinden; zij legt het er veel meer op aan, een ideale handeling of een bovenzinnelijken toestand plastisch, als het ware met kleur en lijn, in ons bereik te brengen. Ga naar margenoot+ Is de allegorie op zich zelf gewoonlijk kort, toch staat daar tegenover, dat zekere zeer uitgebreide gedichten, zelfs dramatische scheppingen, in hun geheel als allegorieën kunnen beschouwd worden. Dit is het geval met Vondel's treurspelen Palamedes, Pascha en volgens velen ook Lucifer, en met zijn landelijk tooneelspel De Leeuwerdalers. Ga naar margenoot+ Nederlandsche allegorieën zijn: van Vondel, Harpoen en Weegschaal van Holland; van Huygens, Scheepspraat (op den dood van prins Maurits); van Cats, tientallen zinne- en minnebeelden; van Bilderdijk, in De Ziekte der Geleerden, de pijn voorgesteld als schildwacht van het lichaam, en ook Het Tooneelspel van het menschelijk Leven; van da Costa, De barre Rots; van van Hall, De gevallen Eik; van Tollens, 's Levens Kaartspel, enz.. Ga naar margenoot+ In het Fransch: van Gresset, Le Rameau; Mme des Houillières, A mes Enfants; Florian, Le Voyage; Arnault, Le | |
[pagina 145]
| |
Colimaçon; Lamartine, Le Papillon; Alfred de Musset, Le Pélican. Ga naar margenoot+ Duitsche allegorieën schreven Herder, Stolberg, Schiller en anderen. | |
IV. De Idylle.Ga naar margenoot+ 1. Zeer ten onrechte heeft men de idylle verward met een bepaalde of allerminst gemakkelijk te omschrijven ondersoort van de idylle, namelijk het boekolischGa naar voetnoot1) of arkadisch gedicht of het zoogezegde amoebeïsche-Ga naar voetnoot2) of wisselgezang van twee herders om een als prijs uitgeloofd voorwerp. Bij de Ouden, namelijk bijGa naar margenoot+ de Grieken, had het woord ‘idylle’ een veel ruimere beteekenis. Het diende, om aan te duiden een gedicht, meestal van geringen omvang, bevattende een schets, schilderij of beeld van een eenvoudige doch kenschetsende gebeurtenis uit het leven van een enkel of van meer personen uit den lageren volks-Ga naar margenoot+ en zelfs uit den burgerstand. Het woord idylle (Gr. εἰδύλλιον) beteekent dan ook noch min noch meer dan ‘schilderijtje, beeldje.’ De idylle kon velerlei gedaanten aannemen: naar den inhoud was ze beschrijvend, erotisch, luimig, humoristisch, elegisch, enz.; naar den vorm was ze epischGa naar margenoot+, lyrisch, dramatisch, enz.. Zeer terecht heeft men opgemerkt, dat zij verwant is met alle andere dichtsoorten, dat zij van alle éen of meer eigenschappen ontleent, zonder nogtans in eenige andere te versmelten. Dit verschijnsel kan slechts hierdoor opgehelderd worden, dat zij van alle dichtsoorten, oorspronkelijk door de Hellenen gevonden en beoefend, het laatst ontstaan is. Zij is, zooals Dr. aller zegt (Keus van | |
[pagina 146]
| |
Theokritos' Idyllen), ‘als een beknopte wedergave van al de soorten, die haar voorafgingen, zooals de laatst overblijvende bloem van een plant, die heeft uitgebloeid.’ Ga naar margenoot+ 2. De ware uitvinder der idylle, tevens tot nu toe de allervoortreffelijkste beoefenaar van deze soort, is de Siciliaansche Griek Theokritos, die van ± 300 tot ± 250 of 220 vóor Christus te Syrakuse, tijdens de regeering van Hiero II, schijnt geleefd te hebben. Dit wil niet zeggen, dat er, vóor dezenGa naar margenoot+ dichter, geen spoor van idyllenpoëzie zou bestaan hebben. Men is het er over eens, dat in meer dan éen streek van Oud-Griekenland onder de herders boekolische zangen in omloop waren; voornamelijk in Sicilië was dit het geval. Zeker is het echter, dat Theokritos alleen de herderspoëzie tot den rang van een bizondere dichtsoort wist te verheffen. De idyllische fragmenten, welke oudere poëten mogen geschreven hebben, stonden niet op zichzelf, maar waren, tot afwisseling, in satirische drama's en komoediën ingevlochten. Ga naar margenoot+ 3. Theokritos knoopt rechtstreeks bij de volksdichting aan. Dit bewijst evenzeer de uiterlijke vorm als de inhoud van meer dan éen zijner idyllen. Aan de Siciliaansche herderszangen ontleende hij zijn effectvolle refreinen of herhalingen, het aanhalen van eenzelfde woord in den eersten voet van de beide helften van zijn vers, ja tot zijn versvorm toe, namelijk de in twee ongelijke helften afbrekende of boekolische hexameter. Wat zijn onderwerpen betreft, bediende hij zich reeds voor zijn eerste idylle van een werkelijke volksoverlevering, die van het lijden en den dood van den schoonen koeherder Daphnis. Ga naar margenoot+ 4. Daar nu Theokritos in tal van zijn idyllen tooneelen heeft beschreven uit het werkelijke herdersleven, zooals hij het, zonder ver te zoeken, in het paradijsachtige Sicilië kon leeren kennen, en daar dit herdersleven zich vertoonde als | |
[pagina 147]
| |
buitengewoon rustig, liefelijk, gelukkig, in een gewest waarvan de Ouden zegden, dat het overvloeide van melk en honig, (Pindaros), zoo heeft men, voor het eerst tijdens de regeering van Augustus, en later Europa door onder den invloed van de Wedergeboorte der klassieke letteren, de beteekenis van de idyllenpoëzie meer en meer ingekrompen eerst, en ten eenemale vervalscht daarna. Niet alleen is men er toe gekomen, aan deze dichtsoort, als haar eenig en uitsluitend domein, een volstrekt ideaal en konventioneel herdersleven toe te schrijven, men is die konventie ook allegorisch gaan uitbreiden tot allerlei andere dichtsoorten. Ga naar margenoot+ 5. Haller beschrijft als volgt het leven der herders op Sicillë. ‘Jong, onbekommerd om zijn bestaan, waarin de opbrengst van wat vee rijkelijk voorziet, vreedzaam dat vee weidende op de helling der bergen te midden van een liefelijk landschap, ongestoord neergevlijd in het lommer, boven zijn hoofd den wolkeloozen hemel van het Zuiden, aan zijn voeten de breede, blauwe zee. Geen zwoegend akkerleven dus, als dat der Romeinen, die slechts met noesten vlijt aan de aarde haar schatten ontwoekerden, maar een bestaan, vrij van alle inspanning, vol zalig nietsdoen.’ Dit, door Theokritos in de werkelijkheid waargenomen bestaan, werd nu door 's mans navolgers bij middel van herinneringen aan het leven der menschen in de fabelachtige gouden eenw, geïdealizeerdGa naar margenoot+ tot een louter in de verbeelding mogelijk leven, waarin de mensch ons voorgesteld wordt in een toestand, niet alleen van volledige tevredenheid met het hem te beurt gevallen nederig, doch zalig lot, maar tevens van schier algeheele, alleen bij natuurkinderen mogelijke reinheid en onschuld van zeden. Ga naar margenoot+ 6. Vooral in tijden van overbeschaving en verfijning oefenden de beelden uit dit ideale herdersleven een groote | |
[pagina 148]
| |
aantrekkingkracht uit. Zoo tijdens de regeering van Augustus, zoo ook tijdens die van Lodewijk XV en van den Regent; en juist in dergelijke tijden was het, dat de idyllenpoëzie meer en meer tot eigenlijke pastorale ontaardde. Ga naar margenoot+ 7. Tot de mooiste van Theokritos' idyllen zijn mede te rekenen: De Dood van Daphnis, ook geheeten Thyrsis of De Zang van Daphnis' Dood, Thalysia of Het Oogstfeest, De Visschers, De Kukloop, De Syrakusaansche Vrouwen, De Tooverheks, ook De Kruidenmengster geheeten, en De Honigratendief. Van de 6 eerst genoemde gaf Dr. Haller ons een metrische vertaling. Ga naar margenoot+ Reeds in Vergilius' Eglogen en Boekolische Gedichten nemen wij vrij groote afwijkingen van den door Theokritos geschapen typus waar. Bij dezen Latijnschen dichter zijn de personages geen werkelijke, onwetende of naïeve herders meer, maar veel meer als herders verkleede hovelingen van het Augustiaansche tijdvak. Meer natuur en waarheid vinden wij terug in den herdersroman; De Liefde van Theagenes en Chariklea vanGa naar margenoot+ Heliodoros, en vooral in Daphnis en Chloë van Longos (Ve eeuw), in het Fransch zoo uitstekend vertaald door Amyot (herzien door P.L. Courier). Ga naar margenoot+ 8. Gedurende eeuwen was de pastorale poëzie daarna als uitgestorven. In de middeleeuwen echter herleeft zij, en wel het eerst in de kerken, waar de priesters, op of rond Kerstmis, de geboorte van Jezus en de aanbidding door de herders in den vorm van naïeve herderspelen lieten voorstellen. Weldra volgden pastorale drama's, zooals bv. Le Jeu du Berger et de la Bergère ou Jeu de Robin et de Marion van den beroemden Bossu d'Arras, Adam de la Halle, terwijl niemand minder dan Koning René zich als navolger van Vergilius deed kennen in het bevallige Regnault et Jehanneton ou Les Amours du Berger et de la Bergeronne. | |
[pagina 149]
| |
9. In de XVIe eeuwGa naar margenoot+ kwam de idyllische poëzie opnieuw eeuw. in de mode, ongelukkiglijk veel meer in de gedaante van arkadische dan in die van theokritiaansche gedichten. Clément MarotGa naar margenoot+ en Joachim du Bellay waren de eersten die, zooals deze laatste zegt, ‘fredonne(nt) sur la musette des églogues rustiques.’ Gilles Durant, Passerat (La Pastourelle et le Pastoureau), Tabourot (Le Berger et la Bergère), Pasquier (La Pastorale du Vieillard), Charles Fontaine, Vauquelin de La Fresnaye (Idyllies), Baïf, Remy Belleau (Bergeries) en vele anderen, volgen, de een met nabootsingen van Vergilius, de ander met verbloemde, wijsgeerige of staatkundige bespiegelingen, die hij zijn gewaande herders in den mond legt. ItaliëGa naar margenoot+ was echter in deze renaissance Frankrijk vóor geweest. Lang vóor Marot hadden Petrarca, Boccaccio, enz., in het Latijn zelf Vergilius' Eglogen nagevolgd. Jacopo Sannazaro (1485-1530) was de eerste, die deze dichtsoort in het Italiaansch beoefende. Zijn Arcadia verscheen in 1502. Van dit oogenblik af treedt de konventie geheel in de plaats van de natuur: de herder, welken hij ons voorstelt, is niemand anders dan hij zelf, en het land, waarin hij leeft, het ideale Arcadia. Tasso schiep het arkadische drama Aminta, nagevolgdGa naar margenoot+ door onzen Hooft in zijn Granida (1615). Guarini treedt op met het eerste arkadische treurspel. Pastor Fido, nagevolgd door ridder Roodenburch in zijn drama, De trouwe Batavier (1617) en door onzen Vondel in zijn Leeuwendalers (1648). Vondel ontleende aan Guarini het drama, de verwikkeling van zijn landelijk spel, doch het karakter en de verhouding van zijn hoofdpersonen Hageroos en Adelaart aan Tasso. In SpanjeGa naar margenoot+ bloeide op hetzelfde tijdstip de arkadisclie roman in de Diana van Montemayor, de Arcadia van Lopez de Ubeda en de Galatea van Cervantes. | |
[pagina 150]
| |
In EngelandGa naar margenoot+ zagen het licht de Arcadia (1590) van Sidney, The faithful Shepherdess van Fletcher en Argenis van Barclay. In PortugalGa naar margenoot+ werd alleen de egloge beoefend, namelijk door den grootsten van alle Portugeesche dichters, Camoëns. 10. De arkadische romanGa naar margenoot+, die de grootste beroemdheid verwierf en den grootsten invloed oefende, was geen ander dan Astrée (1609) van den Franschman d'Urfé. Op het spoor van dezen laatste schreef Joan van Heemskerk in 1637 den eersten arkadischen roman in onze taal, met name De Batavische Arkadia, waarin op de vreemdste wijze een speelreis van jonge Hollanders van den Haag naar Katwijk onder het mom van zinnebeeldige herdersnamen beschreven wordt. Minstens een tiental navolgingen van Heemskerks roman zagen van 1637 tot 1748 het licht. Ga naar margenoot+ 11. Op het einde der XVIIIe eeuw wijzigde zich in tweevoudigen zin nog eens de opvatting van de idylle. In Frankrijk vooreerst volgde op de gessneriaansch-sentimenteele idyllen van Florian, Leonard en Berquin, op de zoetgezouten familieidyllen van Diderot en de ontelbare tooneelflauwiteiten, waarin Rose en Collart, Lubin en Annette steeds dezelfde rol speelden, een poging, om het genre terug te brengen tot den waardigen eenvoud en de echte menschelijkheid van Theokritos. AndréGa naar margenoot+ Chénier was de laatste vertegenwoordiger van de onvervalschte, Grieksche richting. La jeune Malade, La jeune Tarentine, enz., kunnen het bewijzen. Zijn Aveugle is een werkelijk meesterstuk. Ga naar margenoot+ De tweede poging ging uit van Duitschland. Johann Heinrich Voss opende voor de idylle een geheel nieuwen weg, toen hij het onderwerp van zijn Louise en van Der siebzigste Geburtstag ontleende aan de hem omringende burgerlijke maatschappijGa naar margenoot+. In dubbelen zin verruimde Voss de beteekenis van de idylle. Hij maakte ze niet alleen modern, maar deed | |
[pagina 151]
| |
haar ook belang stellen in het lot van anderen dan herders, visschers, landbouwers, onbeschaafden en natuurkinderen. VoortaanGa naar margenoot+ zou de idylle, met de werkelijkheid verzoend, meer en meer gaan gelijken op de novelle en de dichterlijke vertelling (zoo zijn Buchanan's Willy Bard en Southey's Battle of Blenham weinig minder dan idyllen) en worden als de spiegel van vreedzame, kalme, schilderachtige en tevens eenvoudige gebeurtenissen uit het leven van lieden uit elken stand, van rijken en meer beschaafden evenzeer als van nederigen en natuurkinderen. 12. Zoo ontwikkelde zich uit de Theokritiaansche idylle, getrouw in den geest en naar den smaak van Theokritos zelf, watGa naar margenoot+ men heeft geheeten het burgerlijk epos, la petite épopée, l'épopée bourgeoise, d.i.t.z. een verhaal van een enkele of een reeks gebeurtenissen uit het moderne leven, aflossende echter en uitkomende op een pastoralen achtergrond. Aan deze eischenGa naar margenoot+ beantwoorden Paul et Virginie van Bernardin de St. Pierre; Hermann und Dorothea van Goethe, dit meesterstuk, waarvan de dichter zelf verklaarde, dat slechts dit eene van al zijn werken hem voortdurend tot vreugde strekte; De gouden Bruiloft van Messchert, grootendeels een navolging van J.H. Voss; De Doop en De Heimreize van J.M. Dautzenberg; De Bestedeling en Begga, dit laatste ongetwijfeld het meesterstuk van Jan van Beers en een meesterstuk van poëzie terzelfdertijd; De Vorstin op het Dorp en De Verjaardag van Staring; Mireio (Mireille), het meesterwerk van den Provençaalschen Félibre Mistrau (Fr. Mistral); Evangeline van den Amerikaanschen dichter Longfellow; The Maiqueen, Dora en De Grootmoeder van Tennyson; Peter Plumm, Hanne ut Frankrik van Klaus Groth; Adam und Eva van Hartmann; Les pauvres Gens van Hugo; Pernette van Laprade; Le Banc, Le petit Epicier en Les Aieules van Fr. Coppée; Mutter und | |
[pagina 152]
| |
Kind van Fr. Hebbel; La Robe, La Mère et l'Enfant van Manuel; Miette ed Noré van Jean Aicard; enz.. Ga naar margenoot+ 13. Als dichters van herderszangen in den meer schoolschen zin van het woord noemen wij nog Jakob Cats (Galathea); van Zevecote (Genoegten van 't Veld en Taumantis); Wellekens (Visscherszang); Pieter Vlaming (Hogerwoert); Hoogvliet; Lucas Schermer; Abraham de Haan; Bilderdijk; Rietberg; enz.. Amoebeïsche gedichtenGa naar margenoot+ hebben wij van Arnold Moonen (Alwaardij), Wellekens (Sylvius' Geboortefeest en Jagerszang), Pieter Boddaert, Lucas Schermer, Arntzenius en Bilderdijk. Eenige in Grieksch-klassieken trant opgevatte en overigens meesterlijke idyllen danken wij aan Vosmaer (Nanno), Leconte de Lisle (Hylas) en Goethe (Alexis und Dora)Ga naar voetnoot1). | |
V. De dichterlijke Vertelling.Ga naar margenoot+ 1. De dichterlijke vertelling, die men zeer ten onrechte zou verwarren met het sprookje (zie II), ontleent haar onderwerpen bij voorkeur, schoon niet uitsluitend, aan het werkelijkeGa naar margenoot+, dagelijksche leven. Zij behandelt evengoed onderwerpen die, zonder op heusche werkelijkheid te berusten, enkel op gebeurtenissen uit de werkelijkheid nagedicht, als 't ware op hun patroon nagesneden zijn en er dan ook mede overeenkomen. Een bericht uit het gemengd nieuws van onze dagbladen, een voorval uit het gewone doen en laten van den eersten den besten mensch, ernstig of luimig om het even, kan de stof van een vertelling uitmaken. Ga naar margenoot+ 2. Zij onderscheidt zich van de romance en de ballade door de uitsluiting van het geheimzinnige, het hoog bove- | |
[pagina 153]
| |
natuurlijkeGa naar margenoot+, het verheven dramatische; zij onderscheidt zich van de idylle door soberheid, ongezochtheid en onmiddellijkheid van voorstelling; zij onderscheidt zich van beide soorten tegelijk door haar vasthouden aan waarheid en werkelijkheid. Ofschoon het bovennatuurlijke uit den aard der zaak geen bestanddeel van een dichterlijke vertelling zijn kán, is toch een zekere soort van 't wonderbare, namelijk wat men zou kunnen heeten het familiaar -, het populair wonderbare, in zulkGa naar margenoot+ een gedicht op zijn plaats. Éen voorbeeld volstaat, om dit op te helderen. Het geheele verloop met de drie wenschen, welke de op aarde wandelende Jezus twee arme boerenmenschen, bij welke hij te gast was, laat doen in zeker stukje van Prudens van Duyse, neemt niet weg dat dit gedicht een ware dichterlijke vertelling is. (Zie ook, in Het Klaverblad van denzelfden, De Oorsprong der Schelde). Het hoogere wonderbare blijft echter onvoorwaardelijk uitgesloten. Ga naar margenoot+ 3. Menige middeleeuwsche sproke (Fransch: fabliau) beantwoordt aan het oorbeeld van dit genre; zoo o.a. de sproke van Pyramus en Thysbe uit de XIVe eeuw; De Oude Ridder en de Jonge (zelfde eeuw); Vier Heeren wenschen van Boudewijn van der Loren; De trotsche Keizer van Jan van Hollant. Verder vinden wij in onze nationale letterkunde: Kupido verloren en uitgeroepen van J. Cats; De getrouwe Hagedis van Vondel; Doralt van Jan Luiken; De filosofische Eieren van Asschenberg; De Zwemmer van Schonck; De Waarheid en Exopus, De Siameezen en De drie Vijanden van Bilderdijk; Roosje van Bellami; De Perzer en zijn Paard van van Walré; De Kamerjacht van van Oosterwijk Bruyn; de voortreffelijke stukken Het Vogelschieten, De hoofdige Boer, De Verjongingskuur, Het genezend Maal en De Leerling van Pankrates van Staring; Het Vogelnestjen van Spandaw; De Dood van Augias en Boerenkrakeel van Immerzeel; De Echtscheiding en Honden- | |
[pagina 154]
| |
trouw van Tollens; Meester Harmen en De Aanhaling van van Lennep; Huibert en Klaartje van Ter Haar; De gelaarsde, Kat van Heije; De Boer in de Kist, De Ithaka van Jan Trochée en Pieter Spa van van Zeggelen; Doctor Samuël en De Dorpsschoolmeester en de Dominee van Th. van Rijswijck; De Torenbrand van Mechelen van Willems; De twee Portretten van Alberdingk Thijm; De Schoenlapper van Alexandrië van de Génestet; De arme Grootvader van van Beers: Heidebrand van de Geyter. Ga naar margenoot+ In het Duitsch bezit men poëtische vertellingen van Hans Sachs, Kleist, Bürger, Pfeffel, Schwab, Uhland, Chamisso, Endrulath, von Gaudy, Heyse, Rittershaus, von Droste Hülshoff, Waldmüller, Baumbach. Ga naar margenoot+ In het Engelsch van Chaucer (Canterbury Tales). Dryden (Fabels), Miss Edgeworth, enz.. Ga naar margenoot+ In het Fransch van Ruteboeuf (Pyrame et Thisbé, Bourse pleine de Sens en Le vilain Mire), la reine de Navarre, Bonaventure des Périers, La Fontaine, Marmontel, Voltaire, Florian, Andrieux (Le Meunier sans sonci), Nodier (Trésor des Fèves et Fleur des Pois, La Fée aux Miettes), Ed. Schuré (Le Porte-drapeau du général Hoche), Emm. des Essarts (Les Loups), Coppée (La Bénédiction en L'Un ou l'Autre), A. Daudet, Clovis Hugues (Le Récit de Canut), Laurent Pichat (Le Confesseur). | |
VI. De Roman en de Novelle.Ga naar margenoot+ 1. In tegenstelling tot de benaming van meest alle andere dichtsoorten werpt het woord roman niet het minste licht op den aard en het wezen van een aldus genoemd letterkundig voortbrengsel. Hoogstens herinnert ons het woord aan de geheele reeks in proza omgewerkte heldenverhalen, waaraan | |
[pagina 155]
| |
men in de Middeleeuwen, in Frankrijk eerst en daarna in andere landen, den naam van roman heeft gegeven. Ga naar margenoot+ Te dien tijde beteekende het woord weinig anders dan een in de Romaansche taal geschreven boek. Zeer vele van die middeleeuwsche romans bieden dan ook een uiterst geringe overeenkomst aan met de romans van de honderd laatste jaren, zooals trouwens nog heden ten dage duidelijk blijkt uit al zulke volksboeken, die, als Ourson en Valentijn, De vier Aymons Kinderen, De Ridder met de Zwaan, Cabonus en Picavia, enz., niets anders zijn dan de laatste wel is waar deerlijk verminkte gestalte van beroemde middeleeuwsche romans. Ga naar margenoot+ 2. De roman in den ruimsten zin van het woord laat zich, naar mijn allerbeste meening, omschrijven als volgt. In dicht of ondicht, om het even, is hij het verhaal van een reeks kenmerkende gebeurtenissen uit het leven van een enkelen of van meer personen, met elkaar in duurzame aanraking komende, beschouwd in het kader van hun tijd, hun land, hun maatschappelijken rang, doch vooral bestudeerd in de hun aangeboren hoedanigheden en gebreken, die de drijfveeren van hun doeningen zijn. Ga naar margenoot+ Het getal en de aard van deze personen is teeenemaal onbepaald. Een enkele (zooals in A Rebours en En Route van Huysmans) is voldoende. Doch het is geenszins uitgesloten, dat, in stede van een gegeven, zijn eigen individueel bestaan hebbenden held, een min of meer talrijke vereeniging van menschen als middelpunt van de handeling voorgesteld wordt. Zoo kunnen bv. het personeel van een of andere inrichting, de werklieden van een koolmijn, een legerkorps, de bevolking van een stad, beschouwd als collectieve persoonlijkheden, helden zijn van een romantisch verhaal, zonder dat het daarbij | |
[pagina 156]
| |
noodig is, dat een enkel afzonderlijk individu uit deze verzameling zoozeer op den voorgrond treedt, dat al het licht afstraalt op hem alleen (Au Bonheur des Dames, Germinal en La Débâele van Zola). Ga naar margenoot+ 3. Van zeer groot gewicht is het, dat men begrijpe, waarin eigenlijk het wezenlijke of essentieele van den roman gelegen is. Men zoeke het niet in het dramatisch of luimig karakter van de gebeurtenissen; maar wel in de waarde van de brok menschenleven, die er ons in opgedischt wordt. Eigenlijk en wezenlijk is de roman een studie van ware, of ten minste waarschijnlijke menschen. Gebeurtenissen doen enkel en alleen dienst als middelen, om het treffende in elk van die menschen te doen uitkomen. Zij zijn te vergelijken met de levenlooze planken, waarop, bij het opvoeren van een dramatisch werk in den schouwburg, de tooneelspelers vóor het voetlicht treden. Ga naar margenoot+ De romandichter kiest zijn menschen in welken tijd, in welken stand, op welken leeftijd hij wil. Het kan niet betwijfeld worden, dat sterk afgeteekende, hartstochtelijke karakters, vooral waar die worden aangetroffen in machtige of hooggeplaatste personen, van wier daden en denken het lot van velen kan afhangen, gemakkelijker en zekerder de belangstelling zullen opwekken dan die van den eerste den beste uit de duizendhoofdige menigte. Toch heeft de dichter het volste recht, zijn aandacht te wijden aan den armste, nederigste, naar lichaam en ziel zwakste van alle denkbare stervelingen. HetGa naar margenoot+ doel van den roman is, te geven een beeld uit dit of dat hoekje van de maatschappij, een stuk uit het leven van menschenGa naar margenoot+ of van éen mensch. Tusschenkomst van bovennanatuurlijke wezens, in het epos zoo gewoon, ja, onvermijdelijk bijna, blijft hier geheel uitgesloten. Alleen menschen, aan zichzelf overgelaten, wevende het | |
[pagina 157]
| |
weefsel van hun eigen noodlot, met eigen vrijen handel en wandel, moet de roman te aanschouwen geven. Ga naar margenoot+ 4. Men verwarre den roman ook niet met de levensbeschrijving van een mensch. Het kan geen vereischte zijn, de geschiedenis van een volledig menschenbestaan, van de geboorte tot den dood, in den roman mee te deelen; het volstaat ook, een op zichzelf afgesloten tijdvak uit zulk een leven te behandelen. Doch in de éene zoowel als in de andere onderstelling moet de roman ons inwijden in de ontwikkeling van den hartstocht, van het oogenblik af van zijn ontstaan tot dat, waarop hij zegeviert of bezwijkt. Ga naar margenoot+ Het spreekt vanzelf, dat het den lezer steeds aangenaam aandoet, wanneer hij in karakter en lotgevallen van de personages iets of veel van zijn eigen aard en van zijn persoonlijke ervaringen terugvindt. Voor den bijval van den roman heeft het dan ook heel wat te beduiden, dat de inhoud algemeen menschelijk waar weze. Toch zou men overdrijven, indien men deze laatste hoedanigheid tot een volstrekt en niet te ontduiken voorschrift maakte, indien men in de pas gebezigde uitdrukking te veel nadruk legde op het woord algemeen. Al wat menschelijk is, eenvoudig menschelijk zonder meer, d.w.z.: al wat in het bereik ligt van een enkel menschelijk wezen, het moge zich dan in nog zooveel, ja, in alle opzichten onderscheiden van alle andere menschelijke wezens, is in den roman voortreffelijk op zijn plaats. Ga naar margenoot+ Vooral in deze eeuw heeft men uitzonderlijke naturen en exceptioneele gevallen behandeld. Novalis deed het in Heinrich von Ofterdingen; Hoffman en Poe in tal van vertellingen; Chateaubriand deed het in Réné, Lamartine in Raphaël, Benjamin Constant in Adolphe, Gautier in Fortunio en in Mlle de Maupin; Stendhal of Henri Beyle in al zijn verhalen; Amiel in Obermann; Disraëli in Lothar; Barbey d'Aurévilly | |
[pagina 158]
| |
en Villiers de l'Isle Adam in hun beste romans en novellen; J.K. Huysmans in A. Rebours, Là-bas en En Route, drie meesterstukken; Couperus in Bertie uit zijn roman Noodlot. Eigenaardig mag het heeten, dat juist vele romans, welke in stede van algemeen menschelijke waarheid slechts individueele of uitzonderlijke waarheid bevatten, tot de volmaakste modellen van het genre behooren. Zulke romans zijn meer dan eens niets anders dan lyrische biografieënGa naar margenoot+, geschreven in den zoogenaamden ichform, d.w.z. in den eersten persoon, of ook in den vorm van gedenkschriften, van elkander beantwoordende brieven (Majoor-Frans door Mevr. Bosboom Toussaint) of van een doorloopend gesprek (Reymond de Schrijnwerker door dezelfde). Richard Kralik gaat zelfs zoover te beweren: ‘Sofern aber der Roman in den Bereich der hohen Kunst gehören soll, kann er es höchstens als lyrische Selbstbiographie.’ Ga naar margenoot+ 5. Uit het bovenstaande blijkt, hoezeer de roman in aard en wezen van het epos onderscheiden is. Zonder te spreken van het veel grootscher karakter en de strenger lijnen van dit laatste, volstaat het, er op te wijzen, dat beide deze dichtsoorten berusten op een geheel verschillenden grondslag, vermits het epos, zooals men weldra zien zal, zijn onderwerpen ontleent aan de sage en de roman de zijne aan de werkelijkheid. Het epos omvat hemel, hel en aarde, verleden, toekomst en heden, al wat behoort tot de wereld van de bovennatuurlijke evengoed als van de natuurlijke wezens; in het bereik van den romanschrijver ligt alleen onze eigen aarde met al wat er oogenblikkelijk op gebeurt of er in het verleden op voorgevallen is. Deze weinige opmerkingen zijn voldoende, om te doen uitschijnen, dat men in den roman ten onrechte den eigenlijken vorm van het moderne epos heeft willen herkennen. | |
[pagina 159]
| |
6. Men onderscheidt vele soorten van romans naar gelang men in het oog houdt óf de maatschappelijke kringen, waartoe de personages behooren, - en zoo heeft men roover-, schelmen-, herder-, helden-, burgerromans, enz.; - wijsgeerige-, luimige-, karakter-, gevoels-, geschiedkundige romans; óf den aard van den verhaaltrant zelf, óf het ernstige of luimige karakter van de voorgedragen geschiedenis. Ga naar margenoot+ 7. De twee voornaamste soorten zijn volgens velen de historische roman en de zedenroman. Ga naar margenoot+ In het algemeen noemt men zedenroman zulk een, waarvan de stof aan onze hedendaagsche maatschappij ontleend isGa naar margenoot+, en historischen roman diengene, welke personen en gebeurtenissen, die tot elken anderen dan den tegenwoordigen tijd behooren, tot grondslag heeft. Ga naar margenoot+ Naar onze meening is echter deze verdeeling uiterst willekeurig. Niet alleen immers kan een zedenroman evengoed tot onderwerp hebben gebeurtenissen, die ontleend zijn aan een ver achter ons liggend tijdvak als zulke, die het dagelijksch leven van onzen tijd oplevert; maar in werkelijkheid behoort ook het maatschappelijk, staatkundig en intellectueel leven van elke periode van onzen eigen tijd tot de geschiedenis. ZóoGa naar margenoot+ beschouwd zou het woord historische roman kunnen dienen, om aan te duiden verhalen, waarin ons een beeld gegeven wordt van het politieke, sociale, huishoudelijke of geestesleven van een stad, een gewest of een geheelen staat, in een duidelijk afgerond tijdperk van onze eeuw of van elke verledene, terwijl het woord zedenroman veel meer zou aanduiden een schilderij van eigenaardige, op de zeden, de gewoonten en de geheele levenswijze van een min of meer beperkten kring van personen berustende gebeurtenissen. Wat in den historischen roman wordt verhaald zal uit den aard der zaak in rechtstreeksch verband staan tot met macht | |
[pagina 160]
| |
en ontzag bekleede enkelen, in wier handen het lot der bevolking van een gemeente, een gewest of een land berust en die dan ook in het verhaal geheel op den voorgrond treden; in den zedenroman zullen veel meer een rol spelen eenige nu minder dán meer talrijke vertegenwoordigers uit de alsdan opzettelijk als kudde, als menigte beschouwde massa van het volk. Zoo is bv. Een Vraag van Ebers een kleine zedenroman, al speelt hij ook in de Oudheid; zoo ook La Débâcle van Zola, al staan de daarin geschilderde gebeurtenissen in betrekking tot het lot van een grooten staat en zijn regeering, immers - omdat veel meer het leger en het lijdende Fransche volk dan de Keizer en zijn generalen en ministers er de ware helden van zijn. Daarentegen is Majesteit van L. Couperus wel degelijk geschiedkundig, omdat hij een van de groote stroomingen van een tijdvak, al is dat tijdvak ook dat, waarin de schrijver evenals wij zelf leven, daarin behandelt van uit het meer verheven oogpunt van de sociale filozofie. Ga naar margenoot+8. De schrijver van een historischen roman is, in zijn hoedanigheid van dichter, volkomen vrij aan de gebeurtenissen, ja zelfs aan de personages, welke de geschiedenis hem leerde kennen, veranderingen, gewichtige zelfs, te doen ondergaan. Het is hem echter niet toegelaten, het karakter van zijn helden zoozeer te wijzigen, dat hetgeen daarin door de wetenschap als het meest kenmerkende en wezenlijke erkend is, óf verzwegen, óf in een verkeerd daglicht voorgesteld wordt. Juist déze karakterschildering is het, die, gevoegd bij de teekening van wat men kan noemen den tijdgeest van een gegeven periode, aan den historischen roman waarde verleent. Ga naar margenoot+ 9. De novelle. Wat de novelle onderscheidt van den roman is niet zoozeer haar veel geringer omvang, dan wel | |
[pagina 161]
| |
het feit, dat zij ons geeft, niet de volledige levensgeschiedenis of de kompleete karakterontleding van éen of meer personages; maar dat zij ons een blik gunt in de ziel van meestal een enkelen en bij uitzondering een zeer beperkt aantal personen, beschouwd op het oogenblik, waarop zich in hun gezamenlijk bestaan of in dat van een hunner een gewichtige verandering gaat voordoen of reeds voorgedaan heeft. Ga naar margenoot+ 10. De roman- en novellenliteratuur is, vooral bij de moderne volken, zoo veelomvattend, dat het geenszins op onzen weg kan liggen, haar ontwikkeling in ieder beschaafd land, zij het ook nóg zoo onvolledig, na te gaan. Vóor al het andere dient echter het vooroordeel wederlegd, als zou de roman eerst in de negentiende of zelfs in de tweede helft der achttiendeGa naar margenoot+ eeuw ontstaan zijn. Reeds de oude Grieken en Romeinen beoefenden, zij het ook niet onder de heden geijkte benamingen, deze beide vakken. A) In de eerste eeuw van onze tijdrekening schreef Petronius onder den titel Satyricon een uitgebreiden Latijnschen roman, welke, ofschoon onvoltooid, een nagenoeg volledig tafereel ophangt van de Romeinsche samenleving onder de regeering van de keizers Claudius en Nerva. Vooral de ondeugd wordt er met haast overdreven stout- en oprechtheid in beschreven. De ongelooflijke dingen, die men verder dan Thule kan zien, zoo ongeveer betitelde de Griek Antonios Diogenes den oudsten van alle reis- en avonturenromans, die ongelukkiglijk verloren ging, doch waarvan wij in de werken van Phocius een ontleding aantreffen. Deze uit 24 boeken bestaande roman was geschreven in den vorm van samenspraken. Loukianos (± 120-200) schreef onder den titel, Αληϑоν̃ϛ ίστоϱιας λоγоς (Alêthous historias logos), d. i. Ware Geschiedenis, een soort van parodie op het werk van den voorgaande. Hij behandelde tevens, in zijn Loukios o onos, | |
[pagina 162]
| |
een onderwerp, waarvan Loukios van Patras, een tijdgenoot van Keizer Antoninus, de oorspronkelijke vinder was, en dat eerlang door Appuleius en veel later nog door Machiavelli zou worden benuttigd. In de laatste jaren van Marcus Aurelius' regeering leefde Lucius Appuleius. Zijn in 't Latijn geschreven Metamorphoseon libri XI, d.w.z., ‘elf boeken gedaanteverwisselingen,’ meer bekend als De Asino aureo, een kostelijke studie van de zeden zijns tijds, bevat o.a. de op zich zelf kompleete novelle van Eros en Psyche, welke van dan af tot op onzen tijd toe zoovele dichters, schilders en beeldhouwers tot onderwerp heeft gediend. Dioon Chrusostomos leefde rond 200 na Chr.. Zijn beste werk is De Jager of Eubeïsche Geschiedenis, een soort van pastorale novelle, waarin hij op eenvoudige, haast sobere, doch door waarheid treffende wijs, het nederige, vreedzame bestaan schildert van twee jagers, waarvan de een, op een valsche aanklacht, naar de stad en vóor den rechter wordt gesleept, die gelukkig zijn onschuld erkent en hem vrijspreekt. Terecht heeft men dezen auteur den voorlooper geheeten van Marmontel en alle latere schrijvers van zedelijke verhalen. Uit de vierde eeuw dagteekent het reeds hooger genoemde, meesterlijke herdersromannetje Daphnis en Chloë, ook als Poimenika bekend, toegeschreven, ten onrechte schijnt het, aan zekeren Longos. Zelden heeft een schrijver de poëzie van het landelijk leven met een even fijne en, ondanks zeker streven naar ideale vermooiïng, even juiste kleuren weergegeven. Het ontwaken van de zinnen van twee jonge menschen wordt er onnavolgbaar in beschreven. Longos was een nauwgezet opmerker: honderden fijn geobserveerde bizonderheden wekken de belangstelling van den lezer op. Het geheel | |
[pagina 163]
| |
is een wonderbaar mengsel van verfijning, die aan gekunsteldheid en affectatie, en van eenvoud, die aan naïeviteit doet denken. Daphnis en Chloë is en blijft het oorbeeld van alle latere pastorale romans en novellen als Paul et Virginie van Bernardin de St. Pierre, Romeo und Julia auf dem Dorfe van Gottfried Keller, enz.. Heliodoros, dien men, wellicht op niet al te hechte grondslagen, verwart met een anderen van denzelfden naam, die rond het einde van de vierde eeuw bisschop was van Trikka in Thessalië, is de schrijver van een vrij langdradigen en weinig oorspronkelijken roman, De Aithiopika of De Liefde van Theagenes en Charicleia, die, door Amyot in 't Fransch vertaald, minstens een volle eeuw (1702-1800) tot geliefkoosd model diende aan talrijke romanciers. Iamblichos de Syriër, Xenophoon van Ephesos, Achilleus Tatios, Apollonios en Phlaigoon van Trallos vermelden wij slechts terloops, evenals, overigens, de romandichters uit het latere Byzantijnsche tijdvak, zooals Charitoon van Aphrodisias (Chereas en Kallirrhoë), Eumathes Makrembolites (Husmine en Husmineias) en de Geschiedenis van Apollonios van Tyrus. Ga naar margenoot+ B) In de Middeleeuwen en voornamelijk in de dertiende eeuw werden een groot aantal, meest uit Brittanje herkomstige epische sagen tot proza-romans omgewerkt. Onder deze vermelden wij als een van de meest beroemde: La Queste du Saint-Grael. Ga naar margenoot+ C. Van eenige der meest beroemde romanschrijvers van vreemde nationaliteit, van dezulke nl., die klassieke waarde hebben, dient een enkel woord gezegd. Ga naar margenoot+ a) Boccaccio (1313-1375). Onder den titel van Decamerone liet hij honderd vertellingen of novellen na, waarin hij ons van de zeden van de weelderige en verwende samenleving | |
[pagina 164]
| |
van zijn tijd een rijkgekleurd tafereel ophangt. De zestiend-eeuwsche Coornhert bracht dit werk in onze taal over. Ga naar margenoot+ b) Miguel de Saavedra Cervantes (1547-1616). Zijn El ingenioso Hidalgo Don Quijote de la Mancha wordt door velen terecht beschouwd als de eerste moderne zedenroman (verschenen in 1605 en 1615 bij gedeelten). Het is een uiterst geestige satire op het in Cervantes' tijd erg vervallen ridderwezen, een schier doorloopende karikatuur van de overdreven heldendaden, welke men ook dan nog in tal van verhalen aan de ridders toeschreef, en tevens een door waarheid aangrijpende schildering van het geheele zestiend-eeuwsche Spanje. Treffend is de tegenstelling tusschen de overdreven ideale natuur van den ridder en de plompe, spiesburgerlijke levensopvatting van zijn gezel Sancho Panza. Ga naar margenoot+ c) 1. Le Roman comique van Paul Scarron (1610-1660) is een naar de natuur uitgevoerde, door allerlei kluchten verlevendigde schildering van het leven in de kleine provincie-steden. Zeer onedel, maar - eilaas, zeer waar! 2. Fénélon (1651-1715). Les Aventures de Télémaque, geschreven ten behoeve van de opvoeding van zijn koninklijken leerling, den hertog van Burgondië, is, zooals de titel het aanwijst, een roman van avonturen, en geenszins, zooals door sommigen is beweerd geworden, een heldendicht in proza. Het boek toont ons den jongen Télémaque, zoekende van kust tot kust zijn vader Ulysse. Dit geeft hem gelegenheid, om de zeden, de wetten en de beschaving van allerlei volkeren te leeren kennen. Wanneer hij te Ithaka terugkeert, is hij volkomen op de hoogte van de taak, die hem wacht, en waardig zijn vader op te volgen. 3. De eerste, in Frankrijk geschreven roman, die werkelijk aan onze hedendaagsche opvatting van het genre beantwoordt, is de beroemde Histoire de Gil Blas de Santillane (bij ge- | |
[pagina 165]
| |
deelten verschenen in de jaren 1715-'24-'35) van Alain René Lesage (1668-1747), een werk dat uitmunt door menschenkennis en natuurlijkheid en waarvan plan en aaneenschakeling evenveel lof verdienen. Het zijn de lotgevallen van een begaafden jongeling, wiens opvoeding verwaarloosd is geworden, doch die na velerlei ontmoetingen en ervaringen toch eindelijk tot een vreedzaam en waardevol bestaan komt. Gil Blas is de type van den zeden- en den karakterroman. Het boek bevat een weergaloos tafereel van het menschenleven in de onderscheiden standen van de maatschappij. Het hekelt, meer geestig dan streng, de ondeugd en de verkeerdheden. ‘C'est l'école du monde, que ‘Gil Blas,’ zeide La Harpe. 4. Een der voortreffelijkste romans is de Histoire du Chevalier des Grieux et de Manon Lescaut van Antoine François Prévost (1697-1763). Een van de allereerste ontledende romans, bevat hij, zooals de schrijver zelf zegt, ‘un exemple terrible de la force des passions.’ Het is de geschiedenis van een jongen man, wien stand en begaafdheid recht geven op een heerlijke toekomst, doch die, wel wetende dat alleen oneer en teleurstelling hem wachten, allen beteren raad in den wind slaat en de voorkeur geeft aan een ongeregeld en avontuurlijk leven. 5. Voltaire's (1694-1778) meestal satirische vertellingen (Contes) en Marmontels wijsgeerige romans, Les Incas en Bélisaire, slechts in het voorbijgaan vermeld hebbende, noemen wij, als twee werken van meer dan gewone waarde, Emile en La nouvelle Héloïse van J.J. Rousseau (1712-1778). Emile is een wijsgeerige roman, geschreven in vorm van brieven en een volledig stelsel van opvoeding ontwikkelende. Heloïse, ook in briefvorm, is een liefderoman, voor een goed deel gevuld met persoonlijke ervaringen en ontmoetingen van den schrijver. De hartstocht wordt daarin met buitengewone fijn- | |
[pagina 166]
| |
heid en nauwgezetheid ontleend. Met tal van filozofische uitweidingen wisselt het verhaal af. 6. In Paul et Virginie en La Chaumière indienne verwezenlijkt Bernardin de St. Pierre (1737-1813) in een uiterst eenvoudig, landelijk gekleurd verhaal, afgewisseld met lieflijke natuurbeschrijvingen, de droomen en begoochelingen van een schoone en jeugdige menschenziel. 7. Eenigen hebben Les Martyrs van Chateaubriand (1768-1848) gerangschikt onder de epische gedichten. Zeer ten onrechte! Ook al heeft de schrijver dit werk voltooid om te bewijzen, dat het kristelijk wonderbare in het epos de voorkeur verdient boven het heidensch wonderbare, is zijn werk toch, net zoo goed als bv. Fabiola van bisschop Wiseman, een werkelijke roman. De hoofdhoedanigheid van Les Martyrs ligt echter veel meer in de kracht en kleur van de voordracht, de verhevenheid van de gedachten, de geleidelijke afwisseling van de tooneelen en de gelukkige vinding, dan wel in de ontleding van de karakters of in de aanschouwelijkheid van de voorstelling. Ook Atala, Réné, Le dernier Abencérage en Les Natchez (waarin het leven der Indianen zeer geïdealizeerd wordt) verdienen vermeld te worden. 8. Van Delphine en Corinne van Madame de Staël (1766-1817), La Chartreuse de Parme en Le Noir et le Blanc van Stendhal (Henri Beyle, 1783-1842), Jean Sbogar van Charles Nodier (1780-1844), Cinq Mars van Alfred de Vigny (1797-1863), dezen laatsten een van de beste in 't Fransch geschreven geschiedkundige romans, Le Juif errant en Les Mystères de Paris van Eugène Sue (1804-1857), Les Mousquetaires, Le Comte de Montechristo van den populairen Alexandre Dumas pére (1803-1870), vermelden wij niets meer dan den blooten titel. | |
[pagina 167]
| |
9. Victor Hugo (1802-1885) is de schrijver van Han d'Islande, Notre Dame de Paris, Les Misérables, L'Homme qui rit en andere romans, die, nagenoeg alle, den machtigen invloed van Walter Scott verraden. Vooral het tweede en het derde van deze werken zijn gewichtig. Notre Dame schildert op meesterlijke wijs de geheele Fransche maatschappij van de XVe eeuw In Les Misérables, waarin de schrijver ons beurtelings met al de standen van de Fransche samenleving uit de eerste helft van deze eeuw laat kennis maken, munten boven al 't andere de bladzijden uit over den slag van Waterloo. Verscheiden personen uit dit breed opgezette werk zijn onvergetelijk (Gavroche, Fancine, enz.). 10. Geen schrijver heeft intusschen de zeden van onzen tijd met scherper blik bestudeerd en fijner en dieper ontleed dan Honoré de Balzac (1799-1850). Zijn Comédie humaine is een verzameling van grooter en kleiner zedenverhalen, die elk op zichzelf kunnen beschouwd worden als uitnemend geslaagde genretafereelen, tot in de minste fijnheden uitgewerkt. Balzac is vooral een meester in het ontwerpen van karakters en in het schetsen van portretten. 11. In La Confession schetst ons Jules Janin (1804-1874), de schrijver van L'Ane mort, La Femme guillotinée, Contes fantastiques, enz., den zieletoestand van een door twijfel aangegrepen mensch van onzen tijd, zoekende overal naar een zedelijken steun en dien nergens vindende: 12. Een der voortreffelijkste romanschrijvers is Georges Sand (baronne Dudevant, geboren Aurore Dupin, 1804-1876), in wier stijl de kracht van J.J. Rousseau als het ware gepaard gaat met al de fijngevoeligheid van het vrouwelijk gemoed. Na in haar eerste romans de zonderlingste lotgevallen ten beste te hebben gegeven (Consuelo, La Comtesse de Rudolstadt), sloeg zij een andere richting in. Met de vroegste | |
[pagina 168]
| |
socialisten en communisten van deze eeuw droomt Sand van een maatschappij, waarin algemeene gelijkheid algemeen geluk zou bevorderen, en preêkt zij de omverwerping van de tegenwoordige maatschappelijke instellingen aan (Lélia, Indiana, Le Compagnon du Tour de France en Valentine). In haar latere romans schijnt zij er naar te streven, om de kunst tot den eenvoud van de natuur terug te brengen (La Mare au Diable, François le Champi, La pedite Fadette). Ga naar margenoot+ d) 1. In Duitschland heeft Goethe (1749-1832) evengoed in dit vak als in zoovele andere den toon gegeven aan deze eeuw. Zijn eerste proef, Die Leiden des jungen Werthers, oefende, ondanks een machtige tegenwerking, op den geest van de jongere schrijvers den zelfden invloed als op dien van de lezers uit. Goethe ontleedt in dit werk, dat hij zelf noemt ‘Bruchstücke einer groszen Confession,’ den zieletoestand van een jongen man, die, ten prooi aan een hopelooze liefde, van de werkelijkheid des levens walgt en door zelfmoord een eind aan zijn smarten stelt. Werther verscheen in een tijd (1774), waarop wrevel over wat de aarde geven kan in de gemoederen van zeer velen een onoverwinnelijken weemoed had teweeggebracht. Juist omdat het de wereldsmart (Weltschmerz) van duizenden zijner tijdgenooten in het werkelijk goed volgehouden karakter van den hoofdheld belichaamde, verwekte het boek, ook ondanks zekere gebreken van samenstelling, een buitengewone geestdrift (Wertherfieber). Werther is een lyrische roman, in dezen zin, dat Goethe zich daarin bevrijdde van zijn aandeel in het zedelijk lijden van zijn tijdgenooten. Nog een tweetal voorname romans van denzelfden dichter moeten wij vermelden. In Die Wahlverwandschaften (1809) illustreert Goethe de volgende wijsgeerige stelling. Gelijk in de natuur zelf zekere | |
[pagina t.o. 169]
| |
![]() JOHANN WOLFGANG GOETHE (1749-1832).
Naar ezekiel. | |
[pagina 169]
| |
stoffen elkander aantrekken en andere elkander afstooten, zoo trekt ook in het leven de eene mensch den anderen aan, zoo stoot ook in het leven de eene mensch den anderen af, zonder dat hun wil daar iets toe bijdraagt. Goethe zei van dit boek, ‘es sei kein Strich darin, den er nicht selbst erlebt hätte.’ Wilhelm Meisters Lehrjahre, geschreven, deels in 1785, deels in 1796. Hierin toont de schrijver aan, hoe een begaafd man, na het wezen van het schoone vruchteloos gezocht te hebben in allerlei denkbeeldige theorieën en in een schoonschijnende konventioneele wereld, het ten slotte in het werkelijke leven zelf leert kennen en genieten. Wilhelm Meisters Wanderjahre (1821-1829). Hierin, als in het vorige werk, doet Goethe, volgens zijn eigen woorden, den invloed uitschijnen van het leven in al zijn gedaanten op de ontwikkeling van een rijkbegaafde natuur. 2. De grondgedachte van Lüdwig Tieck's (1745-1803) een tijdlang zeer beroemde romanverzameling, Phantasus, is dat de kunstenaar, hoe het leven hem ook beproeft, toch in zijn eigen ideale wereld en zijn begeestering een niet te overschatten geluk vindt. 3. Johan Friedrich Paul Richter, meer gekend onder den naam Jean Paul (1763-1825), is waarschijnlijk de geniaalste humorist, niet alleen van zijn vaderland, maar van geheel Europa. Hij was een leerling van J.J. Rousseau en van de Engelsche humoristen. Van hem heeft men gezegd, dat hij was ‘unwiederstehlich und unausstehlich’ - daardoor doelende op zijn stijl, vaak met vergezochte beelden en onnatuurlijke vergelijkingen overladen en door allerlei aanhalingen uit anderen verlamd, maar tevens op zijn fijn gevoel en zijn dichterlijke fantazie. Hij schreef romans als Die unsichtbare Loge (1793), Hesperus oder 45 Hundsposttage (1795), waarin hij het menschenhart voorstelt als in strijd tusschen het | |
[pagina 170]
| |
ideaal en het leven; idyllen als Leben des Vergnügten Schulmeisterleins (1793), een aantrekkelijk tafereel van ‘das Volksglück in der Beschränkung’; - Das Leben des Quintus Fixlein (1796); - daarna een zonderling boek, half roman, half idylle, geschreven in 1796 en 1797 onder den titel Siebenkäs; verder een sentimenteelen roman, Titan, en eindelijk een opvoedingsroman, Die Flegeljahre, zijn voortreffelijkste schepping met Schulmeisterlein en Quintus Fixlein. 4. E.T.H. Hoffmann (1776-1822) heeft recht op een afzonderlijke plaats in de romanliteratuur. Hij voert ons in een tooverwereld, zooals men alleen in oogenblikken van overspannen gemoedsaandoening of koortsachtige opgewondenheid der verbeelding droomen kan, wat niet wegneemt, dat elk van zijn fantastische verhalen, waarin hij schier alleen personen zich doet bewegen, die men in de werkelijkheid nooit te zien krijgt, uitmunt door fijne zielkundige ontleding en door verbazende menschenkennis. Zijn Phantasiestücke bevatten o.a. uitstekende oordeelvellingen over de groote muzikale scheppers. Tot zijn beste verhalen behooren Meister Martin Küfner und seine Gesellen, Der Arthurhof, Das Fräulein von Scüderi, Signor Formica, Doge und Dogaresse, enz.. 5. Immerman (1796-1840) gaf in zijn beroemden Münchhausen een hoogst merkwaardige karikatuur op het leven van den verarmden adel zijns vaderlands, en, als epizode van dit werk, een algemeen voor meesterlijk gehouden novelle: Der Oberhof. Ga naar margenoot+ e) 1. Swift (1667-1745). Zijn meesterstuk is The Travels of Lemuel Gulliver (1720-1725). Beurtelings verplaatst hij zijn held naar Lilliput, - en in de schildering, welke hij ons van dit land geeft, doet hij de nietigheid en de ijdelheid van alle menschelijke doeningen uitschijnen; dan naar Brobdignag, - en in dit gedeelte schetst hij ons de monsterachtigheid | |
[pagina 171]
| |
van de menschelijke ondeugden; en eindelijk naar het land der Houyhnhnms, d. i. het land van zeker edel ras van paarden, - blijkbaar om vast te stellen, hoever de mensch in zedelijk opzicht beneden de dieren staat. Swift dreef uit louter menschenverachting het wijsgeerige pessimisme werkelijk te ver. Paul de Saint Victor zei van hem, dat hij de godsdienst belichaamd heeft in een overdreven dweper, de wetenschap in een ijselijk kwakzalver, de politiek in een sycofant of verklikker, de beschaving in een langen stoet bedriegers of dommerikken. 2. Daniel de Foe (1661-1731). The Life and surprising Adventures of Robinson Crusoe verscheen in 1719. De hooge verdienste van dit werk ligt in de door waarheid treffende schildering van Robinson's leven op het eiland, waar hij na zijn schipbreuk is aangespoeld, een schildering, waarin de schrijver ons een beeld geeft van de geschiedkundige ontwikkeling der menschelijke maatschappij. 3. Samuel Richardson (1689-1761) was de eerste beoefenaar van den huiselijken en burgerlijken roman. Zijn werken zijn een trouwe spiegel van het Engelsche leven in de XVIIIe eeuw, toen de derde stand met verdubbelde wilskracht naar zelfstandigheid en politieke vrijheid en macht streefde: Pamela of de deugd beloond (1740), Clarissa or the history of a joung lady (1748), Sir Charles Grandison (1753). De beide eerste zijn in brieven geschreven. 4. Oliver Goldsmith (1728-1774). Van zijn meesterstuk, The Vicar of Wackefield, verschenen in 1766, zegt Taine: ‘La vertu protestante et anglaise n'a point formé un modèle plus eprouvé et plus aimable.’ 5. Sir Walter Scott (1771-1832). Tusschen de jaren 1814 en 1831 schreef hij niet minder dan 29 novels, meestal van historischen inhoud. Wij noemen Waverley, The fair Maid of | |
[pagina 172]
| |
Perth, Castle Dangerous, Ivanhoe, Kenilworth, Peveril of the Peak, The Talisman, Quentin Durward, Guy Mannering, The Bride of Lammermoor. Deze beroemde dichter en romanschrijver munt in de allereerste plaats uit door een uitnemend wijsgeerig begrip van den geest der geschiedenis en niet minder door een levendig oog voor de pittoreske zijde daarvan. Zijn figuren, zoo krachtig geteekend, dat men zou wanen dat de schrijver uitsluitend naar levende modellen werkte, passen steeds voortreffelijk in het eigenaardig kader van hun tijd en hun volk; zij bewegen zich op een achtergrond, die wel eens wat al te zeer mag overladen zijn met honderden bijzaakjes en bizonderheden, maar toch altijd uitstekend bijdraagt, om het beeld van die personages met al den uitsprong van de werkelijkheid te doen uitkomen. Walter Scott, van wien men zonder overdrijving heeft kunnen zeggen, dat hij op een gegeven oogenblik in Europa alleen een honderdtal navolgers telde, behoort tot heden toe nog tot de meest populaire beroemdheden van Engeland. 6. Charles Dickens (1812-1870). Als zijn beste werken kan men noemen Pickwick, Oliver Twist, Nicolas Nickleby, Martin Chuzzlewit, David Copperfield, A Tale of two Cities, Great Expectations, The Mystery of Edwin Drood. Dickens' kracht bestaat vooral in het scheppen van karakters, zoowel humoristische als dramatische. Men herinnere zich slechts de afschuwelijke Squeers uit Nickleby en de onvergetelijke Pecksniff uit Chuzzlewit, of ook de oude vrijsters uit Pickwick of Sarah Gamb en Betsy Prig, beide rechtstreeks naar de natuur, twee onvervalschte stalen van hetgeen men in het Engelsch noemt: the professional nurse of former times. 7. Edward Bulwer (Lord Lytton. 1805-1873). Zijn beroemdste werk is The latest Days of Pompeï. Rienzi en | |
[pagina 173]
| |
The Last of the Barons zijn echter even voortreffelijke samenvattingen van gewichtige geschiedkundige tijdvakken. In andere verhalen hekelt hij het waanzinnige streven der spiriten (Zanoni) of den geest der omwenteling (The coming Race). 8. George Eliot, geb. Mary Ann Evans (1820-1880), van wie men heeft kunnen zeggen, dat de onderscheiden hoedanigheden van Scott, Dickens, Thackeray, Bulwer en Kingsley in haar werken vereenigd zijn. Van den eersten heeft zij haar levendige en schilderachtige beschrijvingen; van den tweeden den gezonden humor; van den derden den scherpen blik en den bijtenden spot; van beide anderen haar hooge opvatting van de geschiedenis. Haar Scenes from clerical Life (1837) gingen onopgemerkt voorbij. Adam Bede (1839) maakte haar in éens beroemd. Later verschenen The Mill on the Floss, Silas Marner, Romola, Felix Holt, Middle March, Daniel Deronda, enz.. In haar meeste romans schildert zij den strijd tusschen de aangeboren neigingen en de werkelijke mogelijkheid, een trachten naar een edeler en hooger bestaan, steeds door de beperkte grenzen van het leven verijdeld. 9. Charles Kingsley (1819-1875). Hypatia is een historisctie roman, waarin met meesterhand wordt geschilderd, hoe in de vijfde eeuw van onze tijdrekening, te Alexandrië, het opkomend kristendom het Grieksche Nieuw-Platonisme poogde te verdringen. In Westward-Hoe maken wij kennis met de groote Engelsche zeevaarders en landwinners uit den tijd van koningin Elizabeth, zooals Raleigh en Drake. Ook Hereward the Wake mag vermeld worden. 10. Van de drie zusters Bronté verdient vooral de oudste, Charlotte, genoemd te worden. Haar beste werken zijn Jane Eyre, Shirley en Villette. Deze boeken bevatten vele portretten, meestal naar het leven. Ga naar margenoot+ f) In het hoofdstuk over de idylle zagen wij, hoe in de | |
[pagina 174]
| |
Ga naar margenoot+ XVIIe eeuw Johan van Heemskerk den herdersroman beoefende, zijn voorbeeld werd gevolgd door Soeteboom en Lambertus Bos en, in de volgende eeuw, door den Elger, Gargon, Bruin, Jacobus van der Valck, Willinck en anderen. De pikareske of schelmenroman werd ten onzent ingevoerd door Nikolaas Heinsius (De vermakelijke Avonturier ofte de wispelturige en niet min verwonderlijke Levensloop van Mirandor). Ga naar margenoot+ 1. De eerste werkelijk groote romanschrijvers in onze taal waren de dames Elizabeth Wolf, geboren Bekker (1738-1804) en Agatha Deken (gest. in 1804), in zekeren zin leerlingen van den Engelschman Richardson. Ook zij schilderen in een pittigen, levendigen, door en door Hollandschen stijl de burgerlijke samenleving van hun tijd, d. i. van de tweede helft der XVIIIe en den aanvang der XIXe eeuw. Bij voorkeur bedienen zij zich van den briefvorm. Haar romans kan men vergelijken met een galerij portretten, die, wat de jaren ook in smaak en opvatting der nakomelingen mogen veranderen, al hun frischheid, al hun kracht van uitdrukking ongeschonden bewaren. Sarah Burgerhart, haar eerste werk, noemden zij zelf ‘een oorspronkelijken vaderlandschen roman, een roman, die bekend is voor den meridiaan des huiselijken levens. Wij schilderen u Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons vaderland werkelijk vindt. Zoo wij wél geschilderd hebben, zullen kenners dat toestaan.’ Sarah Burgerhart verscheen in 1782, Willem Leevend 1784, Cornelia Wildschut in 1792. Handeling, intrigue en wat dies meer, hoeft men in deze werken niet te zoeken; al hun waarde ontleenen zij aan de voortreffelijke psychologische ontleding van de karakters. Slechts volledigheidshalve noemen wij hier de overigens zwakke navolgingen van Goethe's Werther, die Rijnvis Feith in zijn Julia, Ferdinand en Constantia en Brieven aan Sophia liet verschijnen. | |
[pagina 175]
| |
Ga naar margenoot+ 2. In deze eeuw onderging de Nederlandsche romanliteratuur hoofdzakelijk Engelsche en Fransche invloeden. In de eerste plaats dien van Walter Scott met Bosboom Toussaint, van Lennep, Oltmans, Conscience; later dien van Dickens, Lamb en Thakeray met Jonathan, Busken Huet, den ouden heer Smits (Lindo) en in zekeren zin Hildebrand; later nog dien van de Fransche naturalisten met van Deyssel, Netscher, van Groeningen, Marcellus Emants, Buysse, enz.. Van Duitsche zijde was het vooral de door Gotthelf, Auerbach, Gottfried Keller en anderen in de mode gebrachte dorpsvertelling, die in onze beide broederrijken navolging vond. Vooral Conscience, Cremer, Eleering, Seipgens en de Lovelings ondergingen dezen laatsten invloed. Ga naar margenoot+ De meest oorspronkelijke en zuiverst Nederlandsche richting was die, door Nikolaas Beets onder den leennaam Hildebrand (Camera Obscura), weldra door Kneppelhout (Studententypen), en later door den Vlaming Tony Bergmann (Ernest Staes, Advokaat) ingeslagen. Ga naar margenoot+ Eindelijk bekleedt de schildering van Oost-indische zeden, van het leven van varensgasten en oud-varensgasten een ruime plaats in onze romanliteratuur (Max Havelaar van Multatuli; Jan ten Brink; van Rees; Melati van Java; Perelaer; Annie Foore; Weruméus Buning). Het minst werd beoefend de wijsgeerige en aesthetische roman (Vosmaer's Amazone en Toewijding),Ga naar margenoot+ het meest de historische (Loosjes, Maurits Lijnslager; Oltmans, Het Slot Loevenstein; van Lennep, De Roos van Dekama, Ferdinand Huyck; Drost, Hermingard van de Eikenterpen; Bosboom Toussaint, Het Huis Lauernesse, De Delftsche Wonderdokter; Conscience, De Leeuw van Vlaanderen, De Kerels van Vlaanderen, Jacob van Artevelde; P. van Limburg-Brouwer, Diofanes; P.A. van Limburg-Brouwer, Akbar; Schimmel, Mary Hollis, Sinjeur Semeyns; | |
[pagina 176]
| |
L. Mulder, Jan Faessen; A.S.G. Wallis, Vorstenguast, In Dagen van Strijd; Sleeckx, Hildegonde, Vesalius in Spanje, enz.). Onder de beste romans en novellen van Nederlanders mogen verder nog gerekend worden: Langs een Omweg van Bosboom-Toussaint; Klaasje Zevenster van van Lennep: De Steenbergsche Familie van Bruno Daelberg; Lidewijde en Novellen van Busken Huet; Rikke-Tikke-Tak, Blinde Roza, De Loteling en De Grootmoeder van Conscience; In 't Schipperskwartier, De Plannen van Peer Jan en Tijbaerts en Co. van Sleeckx; De gouden Willem van Reinier Snieders; Waar is de Vader en zoo werd hij rijk van Aug. Snieders; Sophie, Een dure Eed, De Heer van 't Huis, Op Boveghem, De Bruid des Heeren, Idonia van Virginie Loveling: Arm Vlaanderen van Teirlinck-Stijns; Broodnijd, Ruwe liefde en Klein Leven van R. Stijns; Eline Vere, Noodlot, Een Zieltje, Majesteit en Methomorphose van L. Couperus; Zuster Bertha van Aletrino en de hoogst merkwaardige half historische, half fantastische verhalen Harold, Een Koning, Sint Margareta en Dragamosus van Ary Prins. Een geheel afzonderlijke plaats neemt de tot geen bepaalde soort terug te brengen, maar wonderschoone roman Woutertje Pieterse van Multatuli in. Ga naar margenoot+ g. Charles de Coster (1827-1879) is de schrijver van La Légende et les Aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs. In dit werk wordt ons de bekende held uit een beroemd volksboek voorgesteld als de verpersoonlijking van het Vlaamsche volk in de troebele tijden van de XVIe eeuw. Uilenspiegel is de Vlaamsche Geus, door den vreemde bedreigd, niet alleen in de stoffelijke voorwaarden van zijn bestaan, maar ook in zijn dierbaarste overtuiging; zijn gehechtheid aan het | |
[pagina 177]
| |
geboorteland aan den een en zijn liefde tot de vrijheid aan den anderen kant bezielen hem tot en in den strijd tegen de machtigste wereldlijke en geestelijke verdrukkers. Onder het opschrift, Légendes flamandes, gaf de Coster verder nog een reeks archaïstische vertellingen uit, die weinig minder zijn dan meesterstukken. Ga naar margenoot+ Ziehier, ten slotte en volledigheidshalve, de namen van eenige der schitterendste, tot nu toe niet vermelde vertegenwoordigers van roman en novelle in deze eeuw. Ga naar margenoot+ In Frankrijk Alphonse Kan, Alexandre Dumas fils (La Dame aux Camélias), Octave Feuillet (Le Roman d'un jeune homme pauvre), Gustave Flaubert (Salammbo, Madame Bovary, Trois Contes), Barbey d'Aurévilly (L'Ensorcelée, Les Diaboliques, Le Chevalier des Touches), de gebroeders Edmond en Jules de Goncourt (Les Frères Zemganno, Renée Mauperin), Emile Zola (L'Oeuvre, Germinal, Le Rêve, L'Argent, Thérèse Raquin), Alhonse Daudet (Jack, Le Nabab, Fromont jeune et Risler ainé), Léon Cladel (Les Va-nu-pieds, Le Bouscassié, La Fête votive, Celui de la Croix-aux-boeufs, Kerkadec), Paul Arène (Jean des Figues, Le Tor d'Entrays, Le Canot des six Capitaines, La Chèvre d'Or), Armand Silvestre, Guy de Maupassant, Catulle Mendès, Villiers de l'Isle-Adam (Akédisséryl, L'Intersigne en vele van zijn Contes cruels en Contes insolites), Richepin, Emile Pouvillon (L'Innocent, Chantepleure), Anatole France (Le Puits de Sainte Claire, Le Lys rouge, Thaïs, L'Etui de Nacre), Paul Alexis, Paul Bourget (Cruelle Enigme, André Cornélis, Cosmopolis), Descaves (Autour d'un Clocher), Lemonnier (Le Mort, L'Ile Vierge), Edm. Picard (La Forge Roussel), de gebroeders Rosny (Vamyreh, Erimah, Les Profondeurs de Kyamo, Les Xipéhuz), André Gide (Le Voyage d'Urien), Paul Adam (Etre, L'Essenee de Soleil, La Parade amoureuse, Images sentimentales), | |
[pagina 178]
| |
Marcel Schwob (Le Roi au Masque d'Or, Le Livre de Monelle, Coeur double), Georges Rodenbach (Bruges la Morte), Georges Eeckhoud (La nouvelle Carthage, Les Fusillés de Malines, Cycle patibulaire), Jules Renard, Rachilde, Pierre Louyis, Hugues Rebell, Henri de Regnier (Le Trèfle noir, Contes à soi-même). Ga naar margenoot+ In Engeland en Amerika: Richard Hanis Barham, Captain Marryat, Mrs. Frances Trollope, Samuel Warren, Benjamin Disraeli (Vivian Gray, Sybil, Venetia), William Wilkie Collins (The dead Secret, The Woman in White), Elisabeth Lynn Linton (Joshua Davidson), Rhoda Broughton (Joan, Nancy), Mary Elisabeth Braddon, Louise de la Ramée of Ouida, Anthony Trollope, William Black (A Princes of Thule, White Wings), Georges Meredith, G. Du Maurier, Rudyard Kipling (Een Verhaal van West en Oost), Oskar Wilde (Het Portret van Vivian Gray), Wallace (Ben-Hur), Rider Haggard (Cleopatra), Richard Le Gallienne, Fiona Mac Leod (The Sin-Eater, The Washer of the Ford, Barbaric Tates, Tragic Romances), Grant Allan (The Woman who did), Mrs. Cunninghame Graham (The Christ of Tore), Henry Harland (Merely Players), enz.; - Longfellow, Cooper (met zijn algemeen bekende volksverhalen uit het leven der Roodhuiden), Nathaniel Hawthorne, Edgar Allan Poe (De gouden Tor, De gestolen Brief, Dubbele Moord in de Rue Morgue, Hop Frog, De zwarte Kat, De Waarheid over het Geval van den Heer Valdemar), Harriet Beecher Stowe (Uncle Tom's Cabin), Francis Bret Harte (Gabriel Conroy), Fanny Fern, Mark Twain. Ga naar margenoot+ In Duitschland: Zschokke (Das Goldmacherdorf), Jeremias Gotthelf (Bauernspiegel, Leiden und Freuden eines Schulmeisters, Uli der Knecht, Käthi die Groszmutter, Auerbach (Barfüssele, Joseph im Schnee, Der Tolpatsch aus Amerika), Hacklaender, Willibald Alexis, Raabe, Georg Ebers (Homo | |
[pagina 179]
| |
sum, Uarda, Eine egyptische Koenigstochter), Wilhelm Jensen (Unter heisserer Sonne, Nirwana), Theodor Storm (Immensee, Das Fest auf Haderslevhuus, Der Schimmelreiter, Zur Chronik von Grieshuus, Es waren zwei Königskinder), Hamerling (Aspasia), Gottfried Keller (Die Leute von Seldwyla, Das Sinngedicht, Martin Salander, Der grüne Heinrich), Paul Heyse (Kinder der Welt, Die Braut von Cypern, in verzen, Marion, Die Blinden, La Rabbiata, Im Paradiese, in proza), Gustav Freytag (Ingo, Immo, Das Nest der Zaunkönige), Felix Dahn (Sind Götter?, Odhins Trost, Ein Kampf um Rom, Bissula), Julius Grosse (Das Bürgerweib von Weimar), Oscar Linke (Leukothea), Fontane (Irrungen Wirrungen, Schach von Wuthenow), Gerhardt von Amyntor, H. Hopfen (Peregretta, Der graue Freund), Julius Wolff (Der Sulfmeister), Richard Voss, Silberstein (Dorfsschwalben, Die Alpenrose von Ischl), Karl Emil Franzos (De Prezident, Jonge Liefde, Tropische Novellen), Friedrich Spielhagen (Durch Nacht zum Licht, In Reih und Glied, Hammer und Ambos), Max Schmidt (Culturbilder aus dem bayerischen Walde), Hans Wichert, Ernst von Wildenbruch (Der Meister von Tanagra, Die heilige Frau), P.K. Rosegger (Haidepeter's Gabriel), Paul Lindau, Carmen Sylva (Ein Gebet), Bleibtreu (Die Nibelungen, Dies Irae, Schlechte Gesellschaft), Max Kretzer, Liliencron, H. Seidel (Leberecht Hünchen), Isolde Kurz (Florentiner Novellen), Sudermann, Tovote, Holz, Schlaf, Wassermann, enz.. | |
VII. Volksepos of Epopee en Kunstepos of Heldendicht.Ga naar margenoot+ 1. Terwijl de ballade en de romance, de sage, het sprookje en de legende zich beperken tot het behandelen van een meestal weinig ingewikkelde en op zichzelf beschouwde ge- | |
[pagina 180]
| |
beurtenis - van een avontuur of een epizode als het ware - geven integendeel de epopee en het epos, in een min of meer lange reeks van eng met elkaar verbonden, zich natuurlijk uit elkaar ontwikkelende gebeurtenissen, een beeld van den toestand der menschelijke samenleving in een gegeven land en in een gegeven tijd, ofwel een beeld van den strijd, door een enkelen held ten voordeele van velen gevoerd tegen de machten van het noodlot of van eenigen anderen gewichtigen vijand. Waar het in gindsche kleinere dichtsoorten bezongen feit door den band slechts weinigen of zelfs maar een enkelen mensch betreft, staat, wat in deze grootere dichtsoorten verhaald wordt, altijd in verband met het stoffelijke, zedelijke of zelfs hiernamaalsche geluk van een talrijke groep menschen, zooals de bevolking van een stad, van een land, van een geheel werelddeel, - of van de gansche menschheid. Ga naar margenoot+ 2. Er dient van eerst af duidelijk onderscheid gemaakt tusschen de epopee en het epos. De eerstgenoemde is nooit, het tweede altijd het werk van een enkelen met naam en titels bekenden dichter. De epopee, werk van duizenden, van een geheel volkGa naar margenoot+, ontstaat uiterst langzaam. Zij groeit soms tientallen van jaren, ja eeuwen lang, alvorens haar definitieve gedaante aan te nemen. Het epos, werk van éen mensch, wordt uit den aard der zaak voltooid in een klein aantal jaren. De epopee, waarvan de eerste kiem steeds een sage is, het weze dan een mythische of een geschiedkundige sage, ontstaat in het geweten en het geheugen van een volk, van een natie, of zelfs van verscheiden volkeren en natiën. Het epos wordt integendeel geboren uit de hersens van éen enkel mensch, dien groote bewondering voor den eenen of anderen held uit de geschiedenis in scheppingslust deed ontvlammen. Ga naar margenoot+ Wat de stof betreft, is de epopee al evenzeer onderscheiden van het epos. Dit laatste is steeds, ten minste in zijn hoofd- | |
[pagina 181]
| |
lijnen, streng historisch; het andere berust altijd op overleveringen. Ga naar margenoot+ 3. Tweeërlei is de epopee: mythisch, wannneer zij de geschiedenis mededeelt ‘van de Schepping, het behoud en den toekomstigen ondergang der wereld,’ zooals die in de overleveringen van een of ander oorspronkelijk volk bewaard wordt; - wereldsch, wanneer zij den min of meer fabelachtigen oorsprong van een staat of een natie bezingt. Ga naar margenoot+ Tweeërlei is ook het epos: godsdienstig, wanneer het de stichting van een der groote godsdiensten, welke zich de menschheid onderling verdeelen, tot stof heeft; - staatkundig of zoo men wil wereldsch, wanneer het ons toont den strijd, gestreden door een volk tot behoud of wederverovering van zijn zelfbestaan, een strijd, die dan gewoonlijk belichaamd wordt in de groote daden van een enkelen hoofdheld. Ga naar margenoot+ 4. Op welke wijze de epopee haar definitieven vorm erlangt, werd reeds in de inleiding tot de epiek uiteengezet. De voornaamste epopeeën zijn: a) Mythische, - de Mahā-Bhārata, waarvan reeds hooger gesproken werd, en de Kalewala, samengesteld uit de verhalende runen of liederen van de plattelandsche Finnen, waarin verteld wordt van vele helden, waarvan de voornaamste zijn: Wäinämoïnen, de eeuwige zanger en onoverwinlijke held, en Ilmarinen, de kunstige smid. De geschiedenis van een geheimzinnig voorwerp, Sampo geheeten, waarvan het bezit overvloed en geluk schenkt, is een van de hoofdmotieven van dit gewrocht, dat, met zijn vijftig Runen, elk van ongeveer 500 verzen, in 't geheel 22800 verzen bevat. Verscheiden deelen van de Noorsche EddaGa naar margenoot+, die, namelijk, waarin het ontstaan der goden en der wereld, alsmede hun ondergang verhaald wordt, zijn te beschouwen als fragmenten of brokstukken van een mythische epopee.Ga naar margenoot+ b) Wereldsche, - bij de Hindoes de Ramâyana, | |
[pagina 182]
| |
d. i. de geschiedenis van Râma en van zijn liefde tot Sîtâ, en hoe deze hem ontroofd en eindelijk teruggeschonken werd;Ga naar margenoot+ bij de Grieken de Ilias en de Odusseia; bij de Romeinen de Annales van Ennius; de Nibelungen en de Gudrun bij de Duitschers en de Nederlanders; de Chanson de Roland bij de Franschen; de Schach-Nameh bij de Perzen. Ga naar margenoot+ 5. Daar de Ilias feitelijk - wij zeggen niet terecht - het voorbeeld en de type is geworden volgens welke alle latere kunstepossen van Europa geschreven werden, is het noodzakelijk er wat langer bij te vertoeven. Ziehier vooreerst den beknopten inhoud van het gedicht: Agamemnoon,Ga naar margenoot+ opperbevelhebber van het Grieksche leger vóor Ilion, heeft geweigerd de gevangengenomen dochter van Chruses, priester van Apolloon, aan haar vader terug te geven. Daarom heeft de god de pest in het Grieksche leger verwerkt. De wichelaar Kalchas openbaart op het aandringen van Achilleus de oorzaak van deze ramp. Een heftige twist ontstaat daarop tusschen Agamemnoon en Achilleus, welke laatste door den opperbevelhebber gedwongen wordt, de schoone Briseïs, zijn eigen krijgsgevangene, aan Agamemnoon af te staan. Achilleus klaagt zijn leed aan zijn moeder Thetis, de godin der zee, die Zeus overreedt, de Trojanen te steunen, tot haar zoon recht zal verkregen hebben. Nu vallen éen voor éen de dapperste Grieken onder de slagen van Hektoor en zijn vrienden, tot de Achaïers het oogenblik nabijzien, waarop de vijand de schepen, die zij nu weer bestegen hebben, in brand gaat steken. Alleen Achilleus vermag de kans te doen keeren; hij weigert echter aan den strijd deel te nemen, en blijft, door ijverzucht en woede verteerd, in zijn tent. Dan trekt zijn boezemvriend Patroklos Achilleus' wapenrusting aan, en treedt, in de hoop aldus den vijand te verschalken, naar de kampplaats. Doch ook hem velt de dappere Hektoor neder. Nu | |
[pagina 183]
| |
heeft de handeling haar keerpunt bereikt. Van nu af zegeviert Achilleus' liefde voor zijn gesneuvelden boezemvriend over zijn haat tegen Agamemnoon. Nog éen gedachte slechts bezielt hem: Patroklos op de Trojanen te wreken. Nu valt Hektoor onder de slagen van Achilleus, terwijl de goden, evengoed als de helden van beide volkeren, dezen zeldzamen strijd aanschouwen. Tot driemaal toe sleept Achilleus Hektoor's lijk, aan zijn wagen gebonden, rond de muren van de belegerde stad. Het verhaal wordt besloten door de teruggave van Hektoor's lijk aan den ouden, diepbedroefden Priamos, door wiens vadersmart de ruwe, Grieksche krijgsman zich heeft laten vermurwen. Ga naar margenoot+ 6. Wat het ontstaan en den lateren invloed van dit gewrocht betreft, moge het volgende dienen. Eerst werden de verschillende brokstukken, waaruit de Ilias is samengesteld, eeuwen lang, ja, tot Platoon's tijd toe, door rhapsoden bewaard en alom verspreid, tot zij - in een tijd van meer gevorderde letterkundige beschaving, die niet met zekerheid te bepalen is, tot een geheel verwerkt werden (zie bl. 192, h). Door tusschenkomst van de Alexandrijnsche school leerde Vergilius het Grieksche epos kennen en in zijn eigen hoofdwerk, de AEneis navolgen. Na hem zetten Lucanus Statius en andere Latijnsche schrijvers de reeks der epische dichters voort, tot in de middeleeuwen die talrijke verhalen ontstaan, welke onder de benaming van ridderroman, en chansons de gestes bekend zijn, terwijl, veel later nog, een grondiger bestudeeren van Vergilius' werken Tasso, Ariosto, Milton, ja, in de Nederlanden Vondel, tot het voortbrengen van nieuwe werken bezielde. Ga naar margenoot+ 7. Ziehier nu, alvorens verder te gaan, een kort begrip van de Odusseia. Deze schildert hoofdzakelijk tooneelen des vredes. Na | |
[pagina 184]
| |
tien volle jaren op alle zeeën te hebben rondgezworven, zonder Ithaka, zijn geliefd vaderland te kunnen terugvinden, landt Odusseus, eindelijk, van al zijn reisgezellen alleen behouden, in zijn rijk aan. Daar hebben intusschen tal van vorsten en edelen zich neergezet in het koninklijk paleis, en Penelope, de koningin, welke zij weduwe waanden en wenschten, met steeds dringender wordende huwelijksaanzoeken gekweld. Al deze vrijers hebben des konings vermogen in slemppartijen doorgebracht en het zelfs beproefd, om Penelope's zoon, Telemachos, van kant te maken. Slechts door een ouden dienaar en een stervenden hond herkend, dringt Odusseus in zijn paleis en straft zonder genade de belagers van zijn getrouwe gemalin. Vooral Odusseus' avonturen in al de streken, waar hij achtereenvolgens verbleef, worden breedvoerig verhaald. Ga naar margenoot+ 8. De beschouwing van de taal, waarin zij geschreven zijn, van de landstreken, die zij doen kennen, van de vergelijkingen, waarvan de auteurs zich bedienen, doet veronderstellen dat de Ilias op de kusten van Klein-Azië of op een van de naburige eilanden, de Odusseia integendeel in Westelijk Griekenland ontstaan is. De taal terzijde gelaten merken wij op: a) De Ilias spreekt weinig of niet van het eigenlijke Griekenland; noemt enkel een klein aantal zuid-, oost- of westwaarts van de Middellandsche Zee gelegen landen, doch beschrijft met verbazend groote nauwgezetheid Klein-Azië's kusten, vooral Lesbos, Tmolos, Hullos, Hermos enz., ja het land van Ilion zelf. De Odusseia, - met de fantastische gewesten, hierin beschreven, houden wij ons niet bezig, - schijnt de in het eerste epos vermelde landen nauwelijks te kennen, doch in het eigenlijke Griekenland, Thebai, Beotië, Parnassos, | |
[pagina 185]
| |
Argos, Pulos, enz., kortom op de geheele Westkust van het Schiereiland, is de schrijver blijkbaar goed tehuis. b) De vergelijkingen in de Ilias vermelden gewoonlijk den leeuw, een dier, dat in het Europa van gindsche periode volkomen onbekend was. Ook van den luipaard, den tijger, den panther en andere in Azië thuis hoorende dieren, is er spraak. Opmerking verdient vooral de plaag der sprinkhanen, eigen aan Klein-Azië, en in den XXIen zang vermeld. De Odusseia gewaagt nergens van den panther, den luipaard, de sprinkhanen. Slechts 5 maal vermeldt zij den leeuw, en nog blijkt uit twee van deze 5 vergelijkingen, dat de schrijver den leeuw zeer onvolmaakt kende. Ga naar margenoot+ 9. Daar geen historische gegevens toelaten, deze vraag te beantwoorden, - immers, omdat de eigenlijke geschiedenis van Griekenland slechts later aanvang neemt, ja de kunst van de gebeurtenissen naar chronologische of tijdsorde de rangschikken eerst na nog vele jaren ontdekt werd, - kan men zich slechts door het bestudeeren van de voornaamste kenmerken dezer gewrochten een denkbeeld vormen van de tijden, waartoe zij ons terugbrengen. Ga naar margenoot+ a) De goden. In de Ilias zijn zij niets min of meer dan verpersoonlijkte natuurkrachten; zij zijn van reusachtige gestalte: Pallas-Athene's helm en lans bedekken geheele legerscharen; een kreet, door Ares geslaakt, doet geheele legers sneuvelen ....; zij bewonen allen den berg Olumpos in Bithynië, en bezoeken van daar uit de omliggende gewesten. Ook wordt Zeus ons nog geenszins als algemeen opperhoofd der goden voorgesteld. Poseidoon, zijn broeder, erkent zijn heerschappij niet; op het rijk van Hades oefent hij slechts een zeer onrechtstreekschen invloed. Zelfs met de menschen komen de goden in onmiddellijke aanraking, nu eens om met | |
[pagina 186]
| |
hen te spreken, soms om met hen te strijden, zelfs om door hen gewond te worden. In de Odusseia wordt Zeus voorgesteld als de door allen erkende meester der goden; tegen hem durft niemand zich openlijk verzetten. De lichaamsgedaante van de onsterfelijken staat van heden af veel dichter bij die der menschen; hun zeden zijn niet meer zoo ruw, hun gedrag niet meer zoo ongebonden. Zij vertoonen zich slechts zelden onder de stervelingen, en bemoeien zich niet dan onrechtstreeks met hun zaken. Het oord, dat zij bewonen, is boven al wat aardsch is verheven en geheel bevrijd van alle wisselvalligheden van wind en weer. De goden uit het eerste epos zijn de ruwe voortbrengselen van een slechts zeer onlangs aan den onbeschaafden staat ontrukten geest, die uit het tweede de dichterlijke droom van een geleerd, ontwikkeld, zelfs verfijnd verstand. Burnouf schat op twee à drie eeuwen den afstand, die beide epen van elkander scheidt. Ga naar margenoot+ b) De menschen. In de Ilias treden zij op als ware natuurmenschen, alleen aan hun driften gehoor gevende. De taal, waarin zij zich uitdrukken, wanneer zij met elkander twisten, is weinig minder dan gemeen. Zedelijkheidsbegrippen hebben zij niet: ofschoon zij wettige vrouwen bezitten, nemen zij, openbaarlijk en zonder door iemand berispt te worden, andere vrouwen aan, die zij uitsluitend naar haar lichaamsschoon en niet naar haar zedelijke eigenschappen waardeeren. Zij, die in het tweede gewrocht optreden, behooren tot een op vaste grondbeginselen berustende samenleving: hun onderlinge betrekkingen zijn vol beleefdheid en voorkomendheid; hun vijanden schelden zij niet uit, maar zij bespotten hen met geestige woorden; zij redeneeren liever over hun oneenigheden dan ze door vuistgevechten te beslissen; in de vrouwen schatten zij de deugd vóor al het andere hoog. | |
[pagina 187]
| |
Ga naar margenoot+ c) Maatschappelijke instellingen. Het volk is, tegenover de koningen, die in de Ilias vermeld worden, nul en van geener waarde; het wordt door hen naar willekeur uitgeput en verdrukt en heeft niet het geringste politieke recht. De koningen zelven, de ά̓ναϰτες, zijn elkander gelijk en hoeven niemand rekening te geven over hun daden. Indien Agamemnoon over allen, vóor Ilion, bevel voert, is zulks, omdat zijn krijgsgenooten hem deze waardigheid vrijwillig hebben opgedragen. Die uit het andere epos hebben integendeel af te rekenen met het volk, dat zij dan ook in allerlei omstandigheden raadplegen, dat zij vreezen, dat zij niet eens meer kunnen belasten, indien het er zelf niet voorafgaandelijk in toestemt. Eindelijk, terwijl er in de Ilias nagenoeg nergens spraak is van handel, treden in de Odusseia zelfs de vorsten, o. a. Menelaos, als handelaars op. Waar men ginder slechts van vee gewaagde, spreekt men hier van handel in metalen, gesteenten en tal van andere koopwaren. In de Ilias bijna hoofdzakelijk tot het vaderland beperkt, strekt de handel zich hier uit over de Middellandsche Zee, tot Kreta, Egypte en Phoinikië toe. Ga naar margenoot+ 10. Ook over de schrijvers van Ilias en Odusseia laten wij nog eenige inlichtingen volgen. Ga naar margenoot+ a) Ofschoon het uit later verzamelde overleveringen genoegzaam blijkt, dat, lang vóor den Trojaanschen oorlog, Griekenland zijn zangers bezat - men herinnere zich hier slechts de legenden van Orpheus, Marsuas, enz., - wordt toch in de geheele Ilias nergens melding gemaakt hetzij van een dichter, hetzij van een de dichtkunst betreffende legende. Ook komt er geen enkele plaats in voor, die toelaat te beweren, dat er, in de toenmalige samenleving, menschen bestonden, wier zending en taak het was de daden der hel- | |
[pagina 188]
| |
den te bezingen. Het woord αοιδος wordt er geen enkele maal in gebruikt, evenmin als het woord έ̓πος, dat is: verhaal van heldenfeiten, episch gedicht. Veronderstellen kan men intusschen niet, dat de Ilias het bestaan van epische dichters stilzwijgend zou hebben voorbijgegaan, indien er, in het Grieksche leger, dat Ilion belegerde, waarlijk aëden geweest waren. Alzoo mag men het voor zeker houden, dat er, niet alleen tijdens den beruchten oorlog, maar ook op het tijdstip, waarop de fragmenten van de Ilias ontstonden, geen epische dichters bekend waren. Dat echter de gewoonte, om groote en gewichtige gebeurtenissen te verheerlijken, bij de Hellenen reeds ingang had gevonden, is onbetwistbaar. Helena zelve stelde ze op haar borduurraam voor; van Achilleus wordt gezegd, dat hij, de phorminx bespelende, de wapenfeiten van zijn landgenooten roemde. b) Deze laatste opmerking is van veel beteekenis, wanneer men ze voegt bij deze andere, dat de in de Ilias voorkomende beschrijvingen van gevechten van een zoo volledige kennis der strategie of krijgskunst getuigen en zulke aanschouwelijke en door waarschijnlijkheid aangrijpende tafereelen uitmaken, dat men moeielijk kan aannemen, dat zij niet door een ooggetuige zouden geschreven zijn. Zoo brengt zij ons dan tot deze gevolgtrekking: de beoefenaars van de epische poëzie waren in gindsche verafgelegen tijden de helden zelven, hetzij deze onmiddellijk na de behaalde overwinning, hetzij ze eerst na hun terugkomst in hun vaderland, het meeannschouwde en meegeleefde verheerlijkt hebben. c) Men herinnere zich hoe, in Oud-Indië, elk ksattriya of vorst vergezeld was van een sûta, die gedurende het gevecht als zijn wagenmenner en later als de verheerlijker van zijn groote daden optrad. Men weet ook, dat de epische cyclus van Karel den Groote zijn ontstaan te danken heeft aan liede- | |
[pagina 189]
| |
ren, welke, nog tijdens het leven van den grooten keizer, door de krijgslieden zelven gedicht waren. Wanneer wij nu overgaan tot de Odusseia, bemerken wij al spoedig, dat de letterkundige kiem, waarvan zooeven spraak was, zich heeft ontwikkeld. Uit dit werk toch blijkt duidelijk: 1o dat de helden zelven zich niet langer als dichters doen kennen, 2o dat de aëden of epische dichters een bizondere plaats in de maatschappij innemen. Er bestaan van dan af zelfs scholen van episch gezang; er zijn meesters en er zijn leerlingen.... d) Wat waren nu deze aëden? - Geen hunner hoort tot den rang der vorsten. Het zijn kinderen des volks, die - aan de vorstelijke hoven levende, door vorsten gevoed en onderhouden, - tot taak hebben tot dezer eer of vermaak die en die onderwerpen, hun door die beschermers zelven aangewezen, te behandelen. Opmerking verdient het, dat zij aan deze begunstigde plaats hun algeheele vrijheid, zelfs die, om van hun talent naar verkiezing gebruik te maken, moesten ten offer brengen. Voor het overige werden zij zeer vereerd, en schreef men hun meer dan eens goddelijken oorsprong toe. Ga naar margenoot+ e) Gewone stoffen hunner gedichten waren de lotgevallen van de goden en de helden. Bestemd, om op feestmalen en andere vergaderingen te worden voorgedragen, konden deze gewrochten uit den aard der zaak niet zeer uitgebreid zijn. Het waren fragmenten, - later gerangschikt en verzameld, - en men heette ze έ̓πεα. Eigenaardig is het, dat de Odusseia geen enkel groot heldendicht, zelfs geen enkel groot dichter, wiens bestaan door de geschiedenis wordt bewezen, met name heeft aangehaald. Ga naar margenoot+ f) De rhapsoden. Dat deze fragmenten - evenals in ons Nederland van de IXe tot de XIIIe eeuw de sagen, waaruit | |
[pagina 190]
| |
het Nibelungenlied en Gudrun ontstonden, - geheel Griekenland door aanhoudend aan de hoven der vorsten werden voorgedragen, tot zij eindelijk werden opgeschreven, bewerkt, vermeerderd, gelouterd en verbeterd, zulks ligt in den aard der zaak en komt geheel overeen met hetgeen overal elders is voorgevallen. En hier begint nu de taak van de rhapsoden. De letterkundige fragmenten, door hun voorgangers nagelaten, aan de eigen tijdgenooten doen kennen en voor het nageslacht bewaren; deze fragmenten met elkander in verband brengen, er de leemten van aanvullen en er de eenheid in herstellen - ziedaar de rol der rhapsoden; ziedaar tevens, op welke wijze deze epische gedichten geboren werden. Als zulke rhapsoden nu moeten wij ons voorstellen niet alleen de in de Odusseia bedoelde onhistorische aëden, maar den schrijver zelven van dit laatste gewrocht. Ga naar margenoot+ g) Algemeen wordt heden aangenomen, dat de levensbeschrijving van Homeros als een fabel, of ten minste als een legende moet aanzien worden. Ook kan men niet meer staande houden, dat de Ilias en de Odusseia door denzelfden schrijver vervaardigd werden. Dat dit onmogelijk is, wordt niet alleen bewezen door de zeer verschillende wijzen, waarop, zooals wij zagen, beide werken zich over de goden, de menschen, de maatschappelijke instellingen enz. (zie 8 en 9) uitlaten, maar ook door het groote onderscheid, dat er bestaat tusschen de kunstwaarde van deze gewrochten. De Ilias bv. verhaalt de gebeurtenissen getrouw volgens tijdsorde en behoort alzoo tot het soort der zoogenaamde chronologische epen; zij vangt aan met den twist tusschen Achilleus en Agamemnoon, en sluit, wel niet onmiddellijk na het ophouden van Achilleus' woede, maar toch een weinig later, na Hektoor's begrafenis; tusschen dit | |
[pagina 191]
| |
begin en dit einde in vinden nu een niet ontalrijke reeks verhalen plaats, welke op het eigenlijke verhaal slechts luttel of zelfs geen betrekking hebben, en welke men wel had kunnen weglaten of nog met andere vermeerderen, zonder aan de eenheid afbreuk te doen, - een eenheid, die trouwens hier alleen in de chronologische opvolging van de feiten te zoeken is. Eindelijk is het aandeel van de dichterlijke verbeelding zeer gering; alleen wat geschiedenis, legende of natuur aanbieden, heeft voor den dichter genade gevonden. Terecht zegt dan ook Burnouf ‘Il n'y a donc aucune raison d'art à opposer à ceux qui nient que l'Iliade soit l'aeuvre d'un seul homme; car un simple travail de rhapsodie et de coordination entre des fragments epiques provenant des premiers chantres d'epopées, a suffi pour produire l'unité de l'Iliade.’ De Odusseia integendeel bezit een ware kunst- of dichterlijke eenheid, terwijl de chronologische er geheel in ontbreekt. Het gedicht vangt aan met een verhaal van voorvallen, welke naar tijdsorde hadden moeten geplaatst worden achter tal van andere, die eerst in de volgende hoofdstukken worden medegedeeld. De vorm is in de hoogste mate klassiek: de expositie laat niets te wenschen over; de ontknooping heeft eerst plaats, als aan de nieuwsgierigheid van den lezer geheel is voldaan. In het gedicht zelf zijn geen leemten, maar ook geen nuttelooze epizoden of versiersels. De verbeelding van den dichter heeft er vrij spel: niet alleen wijzigt de auteur al wat geschiedenis, overlevering of ook zijn kennis van landen en volken hem aan de hand deden, en dit in talrijke opzichten; nog vermeit hij zich in het beschrijven van allerlei fabelachtige wezens en streken en in het uitspinnen van de wonderbaarste gebeurtenissen. Daargelaten de vraag, of de dichter van de Odusseia al dan niet Homeros heette, kan men dus vaststellen, dat dit | |
[pagina 192]
| |
epos het werk is van een enkelen geest, terwijl de Ilias moet beschouwd worden als een reeks fragmenten, die eerst lang na hun ontstaan verzameld werden. Men kan de Ilias vergelijken met de Hindoesche Mahā-Bhārata, de Nibelungen en den cyclus van Karlomanje; de Odusseia met de Rāmājana, de Gudrun en de Arturromans. Ga naar margenoot+ h) Ofschoon ook aan Loukourgos, den Spartaanschen wetgerer, een kopij van beide epen wordt toegeschreven, en ook uit de geschiedenis bekend is, dat Soloon van Athene de door rhapsoden nagelaten brokstukken heeft omgewerkt, moet men tot Pisistrates toe afdalen (omstreeks 650 vóor J. C.), om de eerste, met oordeel en kennis opgestelde lezing te ontmoeten. Zij werd vervaardigd op last van Pisistrates en diens zoon, Hipparkos, door Onomakrites, Zopuros, Orpheus van Kraton, en andere geleerden. Deze tekst werd in de IVe eeuw door Aristoteles herzien, gelouterd, verbeterd, volledigd en, op last van Alexander den Groote opnieuw uitgegeven. De professoren van het Mouseion te Alexandrië deden den tekst van beide epen een allerlaatste bewerking ondergaan. De voornaamste van deze geleerden waren: Aristophanes (180 v. J.C.), Apollodoros (150), Apollonios (160), Aristarchos (120 vóor J.C.). De tekst, dien wij heden bezitten, is van de Alexandrijnsche critici herkomstigGa naar voetnoot1). Ga naar margenoot+ 10. Over de Annales van Quintus Ennius (239 v. Chr. tot 169 v. Chr.) mogen eenige regelen volstaan. Dit werk, dat de groote redenaar Cicero niet aarzelde met | |
[pagina 193]
| |
de Ilias te vergelijken, bestaat uit achttien boeken, waarvan echter zekere gedeelten verloren zijn. Geschreven in het aan de Grieken ontleende heldenvers, het hexameter, verhaalt het ons tal van sagen, fabelen en overleveringen, betrekking hebbende op den oudsten of vroegsten oorsprong van het Romeinsche volk. Eerst in het achtste boek neemt Ennius de geschiedenis tot grondslag van zijn verhaal en weidt hij uit over den tweeden oorlog tegen Carthago, en vooral over Scipio Africanus. Men neemt algemeen aan, dat het laatste boek werd besloten door een beschrijving van den Istrischen oorlog en zich bijgevolg uitstrekte tot ongeveer 177 v. J.Ch. Ongelukkiglijk bezitten wij van het achtste boek slechts eenige fragmenten. Ga naar margenoot+ 11. Der Nibelunge Not of, zooals wij het noemen, Het Nevelingenlied, werd niet ten onrechte met de Ilias vergeleken. ‘Het is,’ zooals Max Rooses in een voortreffelijke studie zegt, ‘zoo niet door zijn volstrekte schoonheid, dan toch door zijn eigenaardige kenmerken, voor ons, wat de Ilias voor de Grieken was: een nationaal epos, doordrongen van het oude volksleven, onmisbaar voor hem, die den geest van ons volk in zijn edelste uitdrukking, de poëzie, wil leeren kennen. Hoogst waarschijnlijk werden in deze machtige epopee tot een geheel versmolten een der voornaamste Edda-liederen, dat van Sigurd en Brunhilde, met een Nederlandsche, meer bepaald Nederrijnsche sage, die, volgens sommigen, reeds in de XIIe eeuw zou ontstaan zijn.’ Ga naar margenoot+ Om de waarheid te zeggen, - niet twee sagen: een uit de Edda en een Nederrijnsche, - maar minstens vier in het troebele tijdvak der Alduitsche volksverhuizing ontstane sagen-kringen droegen het hunne bij tot de eindelijke wording van dit reusachtig werk, - gezamenlijk letterkundig erfdeel van onschatbare waarde van alle Neder- en Hoogduitsche volks- | |
[pagina 194]
| |
stammen. Het minst komt in aanmerking de Oost-Gotische sagenkring (ErmanrikGa naar voetnoot1), Dietmar en vooral Diederik de GrooteGa naar voetnoot2)); veel meer de Burgondische (Gundakar of GunterGa naar voetnoot3), Gernot, Giselher, Hagen, Volker, Ute, Krimhilde); het meest de Frankische (Sigurd of Siegfried, Regin, Fafner, Brunhilde, enz.). Tot het ontstaan van het tweede deel werkte tevens mee de Hunsche sagenkring (EtzelGa naar voetnoot4) en Rüdiger). Zegevrijt of Siegfried wordt voorgesteld als de zoon van den koning van Nederland; te Xanten aan den Beneden-Rijn verrijst zijn burcht; te Nijvel en te Bergen heeft hij bezittingen. Ga naar margenoot+ Moeilijk is het vast te stellen, wien de eerste redactie, de ‘dichting’ zoo men wil, van den tot ons gekomen oudsten, gemeenlijk tot de jaren 1200 teruggebrachten tekst van het epos moet worden toegeschreven. Vrij algemeen wordt Wolfram van Eschenbach (gest. rond 1220) daarvoor gehouden, ofschoon enkelen een Oostenrijkschen dichter noemen, Kürenberger (± 1140) geheeten, van welken zekere liederen bekend zijn, waarvan de strofenvorm met dien van onze epopee eenigszins overeenkomt. De sedert verscheiden eeuwen mondeling overgeleverde of wellicht reeds gedeeltelijk door ouderen opgeteekende gezangen, verwerkte dus Kürenberger, Wolfram, of wie het dan al mag geweest zijn, in het tot ons gekomen grootsch geheel, waarvan wij het behoud te danken hebben aan den dichter-keizer Maximiliaan I, den grootvader van Keizer Karel, al schijnt het zoo goed als uitgemaakt, dat er nog een andere bewerking dan de door hem geredde, van bestaan heeft. | |
[pagina 195]
| |
Ga naar margenoot+ In het Hoogduitsch bestaan er van Der Nibelunge Not een dertigtal geheele of gedeeltelijke afschriften en minstens een tiental hedendaagsche bewerkingen, o.a. van Dr. Braunfels, Junghaus, Bartsch, Simrock en Engelmann. Ga naar margenoot+ Van een Nederlandsche bewerking der Nevelingensage, waarschijnlijk uit de XIIIe eeuw, is, eilaas, slechts een fragment bewaard gebleven: het is een brok van den achtsten zang der Lachmannsche uitgaaf, m.a.w. van het 16e avontuur van het Lassberger handschrift, en het verhaalt ons hoe Zegevrijt, weinige uren vóor zijn dood, op de jacht ging. Max Rooses vertaalde uit het Duitsch vier van de acht-en-dertig avonturen dezer epopee: I De Lotgevallen der Nevelingen. II De Lotgevallen van Siegfried. III Hoe Siegfried te Worms kwam. IV Hoe Siegfried met de Saksen streed. Ga naar margenoot+ Na eeuwen vergeten te zijn geweest, werd Der Nibelunge Not in 1757 opnieuw ontdekt door den Duitschen dichter en geleerde, Bodmer te Zürich. Ga naar margenoot+ 12. De inhoud bestaat uit teww duidelijk te onderscheiden deelen. Het eerste verhaalt ons, hoe Siegfried naar Worms ging en er door tal van heldendaden de hand verwierf van Krimhilde, zuster van den Burgondischen koning Gunter, op voorwaarde dat Siegfried dezen met raad en daad zou bijstaan, om de hand te verkrijgen van de schoone doch ruwe Brunhilde van IJsland of IJselland. Siegfried voldeed aan deze voorwaarde, en Brunhilde vertrok met Siegfried en Gunter naar het land der Nevelingen. Na tien jaren ontbrandt tusschen de beide vrouwen en daarna tusschen haar echtgenooten een doodelijke veete: door Krimhilde in haar eer als koningin en als vrouw bloedig beleedigd, wreekt Brunhilde zich op Siegfried, dien zij op een jachtpartij door den ruwen, maar trouwen Hagen verraderlijk laat ombrengen. Het tweede deel, dat men algemeen voor het oudste houdt, schildert de wraak van Krimhilde. Deze | |
[pagina 196]
| |
is de gemalin geworden van koning Hetzel of Atilla (± 453), en laat nu haar broeder Gunter met geheel zijn hof uitnoodigen, haar in haar nieuw vaderland te bezoeken. Daar laat zij, naar aanleiding van een grooten feestmaaltijd, de Burgondiërs door de haar verknochte krijgslieden overvallen. Nu doodt Hagen Krimhilde's kind, en daarna ontspant zich een vreeslijke strijd, die uitloopt op de gevangenneming van Gunter en Hagen en op den dood van hun meeste gezellen. Krimhilde beveelt haar broeder te dooden, terwijl zij zelf haar oom Hagen het hoofd afslaat Verontwaardigd over zooveel wreedheid, steekt de oude Hildebrand, een der leenmannen van Diederik van Bern, de koningin neder. Het Nevelingenlied is geschreven in verzen, welke men gewoonlijk pleegt in te deelen in vierregelige strofen. De caesuur laat toe, deze verzen in twee vershelften te verdeelen, die in den regel elk 3 heffingen of beklemtoonde lettergrepen tellen. In elk 4e vers echter krijgt deze 2e helft éen heffing meer. De 1e helft wordt gewoonlijk door een toonlooze lettergreep, de 2e meestal door een staande rijm besloten. Ga naar margenoot+ 13. Van weinig minder belang is de epopee Gudrun of Goedroen, welke haar ontstaan dankt aan een oorspronkelijk Deensche sage, welke door Wikings herwaarts overgebracht, zich hier, onder Friezen en Sassen, van lieverlede wijzigde, volledigde, en eindelijk ontwikkelde tot een gedicht, waarvan de kusten der Noordzee en de Zeeuwsche eilanden het schouwtooneel zijn. Toch kennen wij deze schepping, hoe door en door Nederlandsch van inhoud ook, alleen uit een Hoogduitschen tekst, waarschijnlijk uit het begin der XIIIe eeuw, en misschien wel een omwerking van den zoekgeraakten Nederlandschen. Ziemann, Etmüller, Bartsch, Simrock, Keck en anderen gaven den Hoogduitschen tekst opnieuw uit. | |
[pagina 197]
| |
Ga naar margenoot+ De inhoud laat zich onderscheiden in drie voorname deelen, waarvan het 3e als de eigenlijke kern van het gedicht moet beschouwd worden. Het eerste deel verhaalt ons, hoe Hagen, zoon van koning Siegebant, gedurende een groot feestmaal door een grijpvogel ontvoerd, in gezelschap van drie andere, eveneens ontvoerde koningsdochters, in een wildernis opgroeide, tot hij, met zijn gezellinnen, door een voorbijvarend schip opgenomen en kort daarna in zijn geboorteland door zijn moeder erkend werd, en eerlang zelf den troon besteeg. In het tweede deel wordt ons verhaald de liefde van koning Hettel, den Hegeling, tot Hilde, Hagens dochter. Deze wordt door de gezanten van Hettel, na een bloedig gevecht, geschaakt. Eerst in het derde deel komt Goedroen ter spraak. Deze is de dochter van Hettel en Hilde, en heeft een eerste maal de hand afgewezen van Hartmoet, zoon van Lodewijk van Normandië. Intusschen is zij bij oorlogsrecht de bruid geworden van koning Herwig van Zeeland. Siegfried van Moerland doet een inval in Herwig's koninkrijk, en terwijl nu Hettel zijn bondgenoot ter hulp snelt, overvalt Hartmoet het land der Hegelingen en voert Goedroen met vele van haar jonkvrouwen weg. Op het Wulpenzand achterhaalt Hettel de Noormannen en overwint ze in een hardnekkig gevecht, waarin hij zelf sneuvelt. Herwig poogt den dood van zijn aanstaanden schoonvader te wreken; eerst diep in den nacht wordt de strijd gestaakt, doch bij het opgaan der zon ontdekt men geen spoor meer van de Normandiërs. Nu wordt Goedroen door Hartmoets wreede moeder, Gerlinde, op de hardvochtigste wijze gekweld, ja zelfs genoodzaakt, vernederenden dienstmeidenarbeid te verrichten. Niets kan haar echter doen wankelen in haar trouw aan Herwig van Zeeland. Intusschen heeft Goedroens moeder een vloot uitgerust, en is Herwig met een nieuw leger in zee gestoken, om zijn bruid te ver- | |
[pagina 198]
| |
lossen. Niet lang vóor Paschen verscheen aan Goedroen, op het oogenblik dat zij op het zeestrand wiesch, een wonderbare zwaan, die haar voorspelde, dat het oogenblik van haar bevrijding naakte. Ondanks de vinnige koude moest de arme vorstelijke maagd des anderendaags barvoets door de sneeuw de gewasschen kleederen naar het strand brengen, toen Herwig en Ortwin, deze laatste haar broeder, aan land kwamen. Op het aandringen van Ortwin, die het voor een lafheid houdt, ‘wat een vijand met kracht van wapenen geroofd heeft, bij verrassing weer te nemen,’ besluit Herwig zijn bruid in een openlijken strijd te herwinnen. Van nu af weigert Goedroen elken verderen slavinnedienst, werpt de wasch in zee en geeft, wanneer de hardvochtige Gerlinde haar daarop wil laten geeselen, arglistig voor, dat zij Hartmoets gade wil worden. Terwijl nu Hartmoet, dronken van blijdschap, honderd boden afvaardigt om al de edelen zijns vaders ter bruiloft te nooden, naderen Herwig, Ortwin en hun makkers, door den nacht begunstigd, de burg. In den morgenschemer meldt een harer gezellinnen aan Goedroen, dat het van krijgslieden wemelt op het strand. Lodewijk wordt door Herwig verslagen, de burg ingenomen, en Gerlinde zelf door den ouden Wate doorstoken. Intusschen heeft Hartmoet Goedroen het leven gered, door te verhinderen, dat een van de dienstmaagden van zijn moeder haar van kant maakte. Met de bevrijde Goedroen varen nu de Hegelingen naar hun land terug, en aldaar heeft de drievoudige verloving plaats van Herwig met Goedroen, Ortwin met Ortroen, Hartmoets zuster, en Hartmoet met Hildburg, zuster van Herwich. Ga naar margenoot+ 14. Hier volgt nu een zeer beknopt overzicht van de voornaamste klassieke heldendichten. Ga naar margenoot+ a) Latijnsche letteren. 1o. De AEneis van Publius Vergilius | |
[pagina 199]
| |
Ga naar margenoot+ Maro, geboren bij Mantua in het jaar 70 en gestorven in het jaar 19 v. J.Ch.. Dit door velen zeer overschatte gedicht, dat Vondel vernederlandschte, is een zeer behendige navolging van de Odusseia en de Ilias. De hoofdhoedanigheden ervan liggen in den uiterst keurig verzorgden, vast al te gladden stijl, en in den hoofschen, soms bijna te zeer verfijnden smaak. De karakterteekening bv. van den hoofdheld AEneas is verre van volmaakt; de handeling houdt de belangstelling niet altijd evenzeer gespannen; het bovennatuurlijke laat den lezer koud, omdat hij al te gemakkelijk voelen kan, dat de schrijver er zelf niet aan gelooft. Kortom, de AEneis komt ons in haar geheel als te weinig oorspronkelijk, te zeer schoolsch en gekunsteld voor. Tot onderwerp strekken, in twaalf zangen behandeld, de lotgevallen van AEneas, die, na de verwoesting van Troja door de Grieken, zijn vaderland ontvlucht, een tijdlang als een tweede Odusseus rondzwerft, en eindelijk in Italië een nieuw rijk sticht. Ga naar margenoot+ 20. Onder den titel Pharsalia schreef Lucanus (geboren in het jaar 39 na Chr.) een heldendicht, waarin de burgeroorlog tusschen Caesar en Pompeius wordt bezongen. Het is een streng historisch gedicht, zonder eenige tusschenkomst van bovennatuurlijke machten. Het vertoont al de kenmerken der decadentie, welke tijdens de regeering van Nero reeds aanvang had genomen. De stijl is wel krachtig, maar meermaals ontsierd door gezochtheid en opgezwollenheid. Ga naar margenoot+ 30. Statius' Thebaïs (burgerkrijg tusschen de zonen van Oedipus) en Silius Italicus' Punica, een heldendicht op den tweeden punischen oorlog, zijn van veel minder waarde. Ga naar margenoot+ b) Portugeesche letteren. In Os Lusiados heeft Luis de Camōes (geboren te Lisboa in 1524 en gestorven in 1579) het Portugeesche volk in het algemeen, doch vooral de | |
[pagina 200]
| |
ontdekking van de Kaap de Goede Hoop en van Oost-Indië door Vasco de Gama bezongen. Ook Camōes is een navolger van Vergilius; de personages der oude klassieke mythologie en de engelen en heiligen van de Roomsche kerk laat hij allen door elkaar aan de handeling deelnemenGa naar voetnoot1). Ga naar margenoot+ c) Italiaansche letteren. Italië heeft drie groote heldendichters opgeleverd, waarvan de grootste en oudste, Dante Alighieri, ‘il Dante,’ in 1265 te Florencië op het tijdstip der hartstochtelijkste burgertwisten geboren werd. Beurtelings Welf en Wibeling, jarenlang uit zijn vaderland gebannen, stierf hij in 1321 te Ravenna, een schepping nalatende, die men terecht het epos van de katholieke godgeleerdheid genoemd heeft. De Commedia, door de nakomelingschap Divina Commedia geheeten, bestaat uit honderd zangen, waarin de dichter beschrijft al wat hij heeft gehoord en gezien op een mystieke reis, eerst met Vergilius, zijn meester, door de hel, dan door het vagevuur met Lucia, zinnebeeld van de verlichtende genade Gods, en weldra met Beatrice, eens zijn aardsche geliefde, door het paradijs. Het schoonste der drie deelen is ontegenzeggelijk De Hel. Onder meer andere beroemd geworden epizoden zijn die van Ugolino en Francesca da Rimini te vermelden. Ga naar margenoot+ Ariosto, geboren in 1471 en gestorven in 1533, dichtte Orlando Furioso, De razende Roeland, in 46 zangen. Dit gewrocht wijkt in ieder opzicht af van de aan Homeros toegeschreven epopeeën. Door en door romantisch van inhoud, eerbiedigt het noch de eenheid van actie, noch de eenheid | |
[pagina 201]
| |
van den hoofdheld. De dichter maakt de belangstelling van den lezer beurtelings voor ieder van zijn personages gaande, breekt meer dan éens, zelfs in oogenblikken van allerhoogste spanning, met een schalk gezegde of een vroolijken trek de handeling af, gaat over van het verhevene tot het luimige, van scherts tot ernst, van het werkelijke tot het bovennatuurlijke, doch slaagt er ondanks dit alles in, den geest des lezers van het begin tot het einde geboeid te houden. Onuitputtelijk in het uitvinden van de wonderbaarste avonturen, beschikt hij tevens over een rijk koloriet. Zijn werk is als een galerij van prachtige tafereelen, de heldendaden van Roeland en de voornaamste Paladijnen van Karel den Groote, gedurende den oorlog tegen de Mooren, voorstellende. Ariosto's zwakke zijde ligt in het schetsen van karakters. Ga naar margenoot+ Torquato Tasso, in 1544 te Sorento, bij Napels, geboren, en gestorven in 1595, schreef La Gerusalemme liberata, Jerusalem verlost, een dichtwerk, waarvan de kunstwaarde door velen zeer overschat wordt. Elet onderwerp van dit gedicht is de verlossing van het graf des Zaligmakers door de eerste kruisvaders onder de leiding van Godfried van Bouillon. Tasso heeft er naar gestreefd een werk te voltooien, dat zoo getrouw mogelijk den typus van de Ilias en dien van de AEneis nabij zou komen. Vandaar, in den geheelen samenhang van zijn gewrocht, sporen van een haast overdreven navolgingszucht. Zoo komt de aanhef van La Gerusalemme treffend overeen met dien van de AEneis; zoo ook speelt een der wapenbroeders van Godfried, met name Reinout, een met die van Achilleus uit de Ilias vrijwel overeenkomende rol; overigens herinneren Tankred aan Hektoor, Reimond aan Nestoor, Godfried zelf aan Agamemnoon en AEneas. Ook zijn een menigte gesprekken nauwelijks iets beter dan goed verzorgde kopijen. De karakters zijn echter | |
[pagina 202]
| |
voortreffelijk volgehouden, en wel in de eerste plaats dat van den hoofdheld, Godfried van Bouillon. Tal van boeiende nevengebeurtenissen, een menigte waarlijk prachtige beschrijvingen, doen daarenboven het gebrek aan oorspronkelijkheid gedeeltelijk vergeten. De eenheden, door Aristoteles voorgeschreven, die van handeling, ja zelfs die van plaats en tijd, zijn streng in acht genomen. Het bovennatuurlijke grijpt machtig in de handeling in, niet alleen het bovennatuurlijke van het kristendom, maar ook dat van de middeleeuwsche necromantie of tooverij. De geheele actie verloopt in een tijdsbestek van veertig dagen. Het epos bevat twintig zangen. Ga naar margenoot+ d) Fransche letteren. De Franschen bezitten éen werkelijk nationaal epos in de beroemde, aan zekeren Turold toegeschreven chanson de gestes, La Chanson de Roland. Het onderwerp is, in twee woorden, het volgende: de achterhoede van het leger, waarmede Karelmanje op den Saraceenschen sultan Abd-arrahman, Spanje heeft veroverd, wordt in de bergengten der Pyreneën door de bergbewoners aangevallen, en vele Franken, waaronder Roeland, de dapperste van Karels paladijnen, komen ellendiglijk om in een ongelijken strijd. Ga naar margenoot+ Zeer waarschijnlijk is het Roelandslied, evenals de Nevelingen, ontstaan uit een selectie van rhapsodische gezangen, welke deze gebeurtenis tot onderwerp hadden. Het is echter nog geenszins uitgemaakt, onder wiens hand de verschillende gezangen tot éen geheel geworden zijn. Het epos bevat 3996 verzen. J.W. Holtrop, Prof. Jonckbloet, Prof. Bormans en Prof. Serrure en Karel Stallaert gaven verscheiden fragmenten van een Nederlandsche bewerking van dit epos uit. Ga naar margenoot+ De Henriade van Voltaire is te rangschikken onder de bepaald mislukte heldendichten. ‘On doit la lire,’ zegt Banville, ‘pour apprendre en une seule fois, au point de vue de l'invention, de l'histoire, du merveilleux, des épisodes, des | |
[pagina 203]
| |
caractères et du style, tout ce que ne doit pas être un poême épique.’ Voltaire had tot onderwerp gekozen, hoe Hendrik IV zijn rijk op zijn oproerige onderdanen wederveroverde. De Henriade mag zekere verdiensten van ondergeschikten aard bezitten, het plan is uiterst gebrekkig; de tusschenkomst van allegorische figuren, als de Dweepzucht en de Tweedracht, verlamt de op zichzelf reeds eentonige handeling; taal en versbouw, hoewel gekuischt, zijn glad en koud; - het geheel is het werk van een wijsgeer of een geschied-schrijver, maar geenszins van een dichter. Ga naar margenoot+ e) Engelsche letteren. John Milton, geboren 9 December 1608 en gestorven 8 November 1674, verrijkte de literatuur van zijn vaderland met een der voortreffelijkste scheppingen van den menschelijken geest: The Paradise lost (Het Paradijs verloren), dat hij tusschen de jaren 1658 en 1667 voltooide. Dit epos, dat men niet zonder reden de theodicee van de Hervorming genoemd heeft, behandelt in 12 zangen den val van het eerste menschenpaar en het verlies van het aardsch paradijs. Het is geschreven in rijmlooze verzen en munt uit door verhevenheid van opvatting. Zelden zal men bevalliger en innemender schildering ontmoeten dan de voorstelling van het eerste menschenpaar in Eden en van het onvermengde geluk, dat zij in hun onschuld en reinheid aldaar genoten. Onvergelijkbaar is, in zijn trots en zijn adel tevens, de figuur van den gevallen engel, Satan, die, het ontstaan der wereld en der menschen niet hebbende kunnen verhinderen, zijn spijt daarover wil koelen, door dit jongste werk van den Schepper te verstoren en te bederven. Ook de beschrijving van Satans paleis verwekt groote bewondering, terwijl de groet van Satan aan het licht een der geniaalste brokken lyriek is, die er bestaan. De zwakke zijde van Milton's gewrocht ligt in een overtollig aanwenden | |
[pagina 204]
| |
van kunsttermen en van geleerde zinspelingen, alsook in de vele, weleens saaie uitwijdingen op het veld van de godgeleerdheid. Ga naar margenoot+ f) Duitsche letteren. Friedrich Gottlieb Klopstock (2 Juli 1724 tot 14 Maart 1803), is de dichter van een epos, dat gedurende des dichters leven een bewondering verwekte, waarvan wij op onze dagen den grond wel kunnen verklaren, zonder dien echter te kunnen billijken. De bijval van Der Messias was zoo groot, dat hij in vele gezinnen den Bijbel verving. In werkelijkheid is Klopstock's werk veel meer een opeenvolging van elegieën en hymnen dan een heusch heldendicht. De personen, die het ten tooneele voert, zijn, op misschien een enkele uitzondering na, zoo teenemaal van alle werkelijk leven ontdaan, dat zij op droomgestalten gelijken; daarenboven maken menigvuldige, lange redevoeringen de handeling slepend en eentonig. Buiten den godmensch is het best gelukte of juister het minst mislukte karakter, dat van Abaddonna, den berouwhebbenden gevallen engel. Ga naar margenoot+ g) Nederlandsche letteren. De twee groote dichtergenieën, welke ons volk heeft voortgebracht, hebben, elk op zijn tijd, de hand gelegd aan een heldendicht, zonder het echter te hebben kunnen voltooien. Van Vondel's Konstantiade bezitten wij niets, van Bilderdijk's De Ondergang der eerste Wareld slechts de vijf eerste zangen. Ga naar margenoot+ Het was in de jaren 1532 tot 1635, dat Vondel de eerste boeken voltooide van een epos, waarin hij keizer Konstantijn den Groote als beschermer van het Kristendom wilde verheerlijken. De beroemde Huig de Groot had zijn volle goedkeuring aan Vondel's onderneming geschonken, en reeds had de dichter de voltooide deelen van zijn werk in den Muiderkring voorgelezen, toen de dood van zijn echt- | |
[pagina 205]
| |
genoopte hem zoozeer ontmoedigde, dat hij zijn handschrift vernietigde. Ga naar margenoot+ Wat Bilderdijk ons in De Ondergang der eerste Wareld wilde geven, blijkt uit den aanvang van zijn epos:
Ik zing den ondergang van d'eersten wereldgrond,
En 't Menschdom, dat, met Hel en Duivien in verbond,
In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen,
En 't aardsche Paradijs beklautren langs zijn rotsen,
Tot de Almacht, worstlensmoe met Adams zondig bloed,
Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in den vloed,
Wat adem haalde op 't droog, van d'afgrond in deed zwelgen,
Eén huisgezin behield in 't algemeen verdelgen,
En op 't verbrijzeld puin, in lager lucht verspreid,
Het sterflijk kroost vernieuwde en 't zaad der eeuwigheid.
Een werkelijk grootsche, een ware eposstof, die Bilderdijk volkomen beheerschte, zooals ten overvloede blijkt uit de nog niet volledige zes eerste zangen, en vooral uit de daar ingelaschte, beschrijvende gedeelten. Als bizonder merkwaardige plaatsen vermelden wij: in zang I Kaïn's vaderweelde, in zang II de beschrijving van Eva's ouden dag; in zang III de sluiting van den vrede in het kamp der Kaïnieten; in zang IV de schildering van de pest. Ga naar margenoot+ Een volledig epos bezitten wij in de 22000 verzen en 12 zangen van Het Menschdom verlost, van Lodewijk de Koninck (geb. 30 October 1838). Het onderwerp van dit werkelijk breed opgezette gewrocht is de menschwording, het leven, prediken, lijden en sterven van Jezus Christus, m.a.w., hoe de 2e persoon van de Drievuldigheid mensch werd en neerdaalde op aarde, om er voor Adams zondeval te boeten en de deuren des hemels opnieuw voor het menschdom te openen. | |
[pagina 206]
| |
Ga naar margenoot+ In zijn geheel genomen, kan dit epos bezwaarlijk den toets van de kritiek doorstaan. Zooals de dichter zelf het in zijn voorrede erkent, is zijn werk ‘eerder een voortbrengsel van studie en overweging dan van uitvinding en inbeelding.’ Een kunstwerk nu moet, zonder daarom studie en wetenschap onvoorwaardelijk uit te sluiten, toch in de eerste plaats een werk van fantazie en gevoel wezen. Daarenboven sluit de keus van den hoofdheld zelf alle dramatische verwikkeling, alle botsing van werkelijke hartstochten, reeds bij voorbaat buiten. Jezus immers wil lijden en sterven voor het menschdom; als een epische held in den vollen zin de woords kan hij dus niet beschouwd worden. Het opzettelijke en uit grondbegin vasthouden van den schrijver aan het verhaal der evangelisten, liet hem niet toe zijn verhaal door het uitvinden van aangrijpende epizoden, door het optreden van belangwekkende nevenpersonen, leven en afwisseling bij te zetten. Maar wél bracht hij er bij te pas al wat in het Oud Testament van verre of nabij betrekking heeft op de menschwording van Jezus: den val der engelen, de schepping der wereld, het aardsch paradijs, den val van Adam, enz.. Op deze wijze verbrak hij de eenheid van zijn werk, dat thans in wezenlijkheid twee onderwerpen behandelt in plaats van éen. Als ‘voortbrengsel van studie’ is H.M.V. op meer dan éen plaats weinig meer dan een navolging van Vondel en Milton, zooals de Koninck's beschrijving van den strijd der engelen en hun val ten overvloede bewijst. Een hors d'aeuvre is bijna de geheele elfde zang. Vergezochte overgangen doen meer dan éens dienst, om de noch logisch, noch natuurlijk op elkander volgende gebeurtenissen aan elkaar te lijmen. Verder is het bovennatuurlijke bij Lodewijk de Koninck weinig te prijzen: zoo laat hij bv. den Duivel door den Dood opmaken, om Jezus' plannen te verijdelen, doch de Duivel | |
[pagina 207]
| |
weet er niets anders op te vinden, dan wat hij juist in eigen belang had dienen te vermijden, namelijk, hij bewerkt de gevangenneming en den dood van den Heiland, wat reeds alleen dáarom volkomen overtollig is, omdat de zoon Gods, volgens het gedicht zelf, toch alleen mensch is geworden om te sterven. Eindelijk, zooals Max Rooses zeer terecht doet opmerken, wordt het geheel ontsierd door een ‘overdaad’ van fabelachtige versierselen, die bij de gewone, bijbeltrouwe voorstelling van den dichter geenszins passen. Loochenen kan men intusschen niet, dat de dichter hier en daar merkwaardige, verhalende of beschrijvende brokken te genieten heeft. Ga naar margenoot+ 15. Eenige Hoofdhoedanigheden van Epopee en Epos. Men kan de eischen, die men in de meeste letterkundige handboeken aan epopee en epos pleegt te stellen, onderscheiden in zulke, die op het wezen zelf van de epische poëzie berusten, en in andere, welke uitsluitend afgeleid zijn uit het voorbeeld, door schrijvers van beroemde heldendichten gegeven. Alleen die van de eerste soort kunnen als wezenlijke wetten beschouwd worden; de andere, hoe volkomen ook gewettigd en op hun plaats in het een of ander bizonder epos, zijn enkel op te vatten als convenances, niet verplichtend voor elk land, elken tijd, elk individu. Tot deze convenances tellen wij al dadelijk zoowel wat men de uiteenzetting der feiten of de opgave der stof, als wat men de aanroeping of invocatie genoemd heeft.Ga naar margenoot+ In de Ilias zijn beide voortreffelijk op haar plaats. Het komt met den eenvoud en de naïeveteit van den dichter van dit meesterstuk innig overeen, dat hij reeds in zijn eerste verzen de door hem verkozen stof beknopt samenvat en de godheid aanroept, hem de gunst te verleenen, zijn onderwerp voortreffelijk te behandelen. Waar nu echter een sentimenteel dichter zooals | |
[pagina 208]
| |
Vergilius, Voltaire of ook Bilderdijk dit dubbele voorbeeld wil navolgen, worden expositie en aanroeping tot een schoolsche kunstgreep, die aan de oorspronkelijkheid van het gedicht afbreuk doet. Hetzelfde kan men zeggen van de tusschenkomst van bovennatuurlijke machten in de epische handeling.Ga naar margenoot+ Bij de oude Grieken, de Finnen, de Hindoes en ook in de kristelijke epopeeën volkomen natuurlijk, is dit ingrijpen van bovenmenschelijke wezens, waarvan wij het bestaan ontkennen, te beschouwen als een storende fout in de behandeling van onderwerpen, die zouden ontleend zijn aan de geschiedenis van eenig modern volk. Ga naar margenoot+ 16. De hoofdvereischte voor den modernen eposdichter is door Théodore de Banville voortreffelijk als volgt omschreven: ‘Il devra abolir son raisonnement et retrouver son instinct, en un mot, redevenir un homme primitif, se refaire naïf et religieux dans les idées mêmes du peuple dont il adopte la légende, et laisser fleurir, en dehors des conventions modernes, l'héroïsme qu'il porte en lui comme tout poête.’ Ga naar margenoot+ Zonder een wezenlijk epos geschreven te hebben, kunnen Goethe in Duitschland, de Vigny, Victor Hugo, Leconte de Lisle in Frankrijk, Tennyson in Engeland, Tegnér in Zweden, Robert Hamerling in Duitsch-Oostenrijk, als ware epische zangers, in den zin, door Banville aangeduid, beschouwd worden. Zij zijn er in geslaagd, ons, menschen van een geheel anderen tijd, geboren en opgegroeid in een teenemaal gewijzigde samenleving, voor eenige oogenblikken te doen deelen in de stemming, waarin de door hen bezongen helden en heldinnen, mannen en vrouwen, uit honderden en zelfs duizenden jaren achter ons liggende maatschappijen, waarschijnlijk hebben verkeerd op die tijdstippen van hun bestaan, waarvan ons door deze dichters verhaald wordt. En let wel op, dat het, om tot dezen uitslag te geraken, geenszins | |
[pagina t.o. 209]
| |
![]() VICTOR HUGO (1802-1883).
Naar de liphart. | |
[pagina 209]
| |
noodig is, dat de arbeid van den hedendaagschen dichter in oudheidkundig, historisch, aardrijkskundig, natuurwetenschappelijk opzicht volkomen vertrouwbaar zij; het is daartoe yoldoende, dat de dichter zich door een wonder van zielkundige assimilatie kunne verplaatsen van zijn hedendaagsch standpunt op het standpunt van de menschen, die hij in zijn werk wil doen leven; dat hij, zooals Banville het uitdrukt, ‘retrouve en lui-même leur héroïsme et leur foi naïve!’ Hij moet de dingen kunnen zien, opvatten, voelen, ja meeleven, zooals menschen uit om het even welken voorhistorischen of geschiedkundigen tijd die waarschijnlijk zagen, gevoelden en meeleefden. Zóo alleen zal hij dien graad van epische begoocheling aan zijn dichting verleenen, zonder welke geen werkelijk epos mogelijk is. Ga naar margenoot+ Men leze in het eerste deel van Faust het heerlijke tooneel Vor dem Thor; in Alfred de Vigny Le Cor; Victor Hugo's drama Les Burgraves en in zijn Légende des Siècles de stukken Caïn, Le Parricide, Le Mariage de Roland, Eviradnus; in Les Poëmes barbares van Leconte de Lisle Kaïn, Le Runoïa, Le Massacre de Komor, La Tête du Comte; van Catulle Mendès Le Landgrave de Fer, Le Bouddha; de Idylls of the King van Tennyson, vooral Elaine en Enid; de Frithjof-sage van bisschop Tegnér; Ahasver in Rom en Der König von Sion van Hamerling, alsmede Bilderdijks Ondergang der eerste Wareld. Ook de tot nu toe verschenen drie eerste deelen van Heinrich Hart's ‘Lied der Meinschheit’, Tul und Nahila, Nimrod en Mose, munten uit door ware epische kracht. Ga naar margenoot+ 17. Even onwezenlijk als de uiteenzetting, de aanroeping en de tusschenkomst van bovennatuurlijke krachten, is de door velen voorgeschreven eenheid van held. Eerst en vooral valt het niet te loochenen, dat naast epopeeën, waarvan de | |
[pagina 210]
| |
geheele handeling zich om een zelfden hoofdpersoon beweegt, er even volmaakte epische gewrochten bestaan, waarin het erg moeielijk zou vallen, juist dien éenen, alle andere in de schaduw stellenden hoofdpersoon met zekerheid aan te duiden. Zoo laat de Ilias evenveel licht vallen op de heldendaden van Hektoor, Priamos' zoon, als op die van Achilleus, den Peleïde; en dit is overigens zeer natuurlijk, vermits, zooals Kleinpaul het uitdrukt, gedichten als de Ilias, de Nibelungen en de Gudrun, ‘auch in der Geschichte oder Sage in der Regel sehr verschiedenen Verhältnissen und Persönlichkeiten entspringen, ja sogar als das Werk zwier oder mehrerer Nationen erscheinen.’ Zoo verstoort het geenszins de hoogere eenheid der Nibelungen, dat de held van het eerste deel, Siegfried, reeds op de helft van dit gedicht uit de handeling verdwijnt, terwijl het grootsche drama van het tweede deel Krimhilde tot hoofdpersoon heeft. Het kan dan ook geenszins als een gebrek beschouwd worden, indien de dichter, in stede van een enkel idividu, een groep van menschen, een geheel volk bv., tot middelpunt van de handeling neemt. Vilmar doet terecht opmerken, dat de volmaaktste heldendichten niet uitsluitend een enkelen held verheerlijken, maar ons een geheele wereld van helden en heldendaden vóor oogen tooveren, ja, dat het juist in deze epossen van allereersten rang niet aangaat, eenig personage als den hoofdheld te bestempelen. Natuurlijk komt het er dan op aan, dat al degenen, die in het gedicht optreden, werkelijk in verband staan met de handeling zelf, het weze dan om deze te bevorderen of om ze tegen te werken. Ga naar margenoot+ 18. Onontbeerlijk is de eenheid van handeling of intrigue, die hierin bestaat, dat, van het begin tot het einde van het gewrocht, éen zelfde oorzaak naar éen zelfde doel blijft streven. Zoo bv. is in de Ilias de gramschap van Achilleus | |
[pagina 211]
| |
de reden van al de rampen, die de Grieken vóor Ilion treffer. De moeielijkheden, die den éenen of ook den kollektieven held verhinderen, het door hem beoogde doel te bereiken, dienen én talrijker én grooter te worden, tot ze eindelijk door een laatste, alle andere overtreffende heldendaad, uit den weg geruimd en opgelost worden. Deze oplossing noemt men de ontknooping (le dénouement).Ga naar margenoot+ De eenheid van intrigue sluit geenszins de behandeling van nevengebeurtenissen uit, die men epizoden noemt,Ga naar margenoot+ en die, ofschoon op zich zelf noodzakelijk belangwekkend, de hoofdhandeling in geen enkel opzicht mogen verzwakken of ontzenuwen. Zij moeten met dezelve in innig en niet te miskennen verband staan, en, elk op zichzelf beschouwd, als aanleiding tot - of als gevolg van de verdere ontwikkeling van de hoofdintrigue dienst doen.Ga naar margenoot+ Zelfs heeft men niet eens het recht, om het voor een fout te houden, wanneer, gedurende een tamelijk groot gedeelte der handeling, twee of meer reeksen van gebeurtenissen, zelfs van nagenoeg gelijke waarde, zich naast elkander ontwikkelen. Dan moeten echter, eer nog de geheele handeling verloopt, deze onderscheiden draden van het verhaal zich tot een enkelen vereenigen en de eigenlijke hoofdhandeling van het gedicht uitmaken. Zeer terecht heeft men de eenheid van een groote epische schepping vergeleken met ‘der Krone eines Baumes, hoch und voll zugleich, zu welcher nicht nur der Stamm emporstrebt, sondern welche auch die zahlreiche Aeste in schöner Rundung zu bilden suchen.’ Ga naar margenoot+ 19. Wat den uiterlijken vorm van het epos aangaat, is men het algemeen eens, dat het wezen van deze dichtsoort den ongebonden stijl uitsluit. Ook spreekt het wel van zelf, dat het aanwenden van speelsche, lichte, gekunstelde en in het algemeen, van alle eigenlijke lyrische versvormen uitgesloten is. De Ilias, de AEneïs, de Messias zijn in hexameters; - | |
[pagina 212]
| |
Milton's Verloren Paradijs in rijmlooze vijfvoetige jamben; - de Henriade, de Ondergang der eerste Wareld en Het Menschdom verlost in alexandrijnen geschreven. Ga naar margenoot+ 20. Het zoogenoemde komische epos staat tot het werkelijke heldendicht, zooals iemands karikatuur tot zijn werkelijk portret. Het kan alleen dán als een kunstgenre beschouwd worden, wanneer het bestemd is, niet om eenvoudig tot vermaak of tijdverdrijf te dienen, maar wel, om in een reeks luimige voorvallen zekere ondeugden of misbruiken over den hekel te halen.Ga naar margenoot+ Dit laatste is het geval met de Batra-chomyomachie, door Bilderdijk onder den titel van Muis-en Kikvorschenkrijg vertaald; zoo ook met Van den Vos Reinaarde, dit meesterstuk van onze middelnederlandsche poëzie, door Goethe nagevolgd in zijn Reineke der Fuchs, en door Prudens van Duyse en Julius de Geyter in voortreffelijk Nieuw-Nederlandsch bewerkt. Zoo ook nog met de beruchte Jobsiade, Leben, Meinungen und Thaten von Hieronimus Jobs, dem Kandidaten, door Kortum. Ga naar margenoot+ 21. Het romantisch of epizodisch heldendicht ontleent zijn onderwerpen ook wel aan sage of historie, doch het beschouwt dezelve van een minder verheven, ja, van een eenigszins individueel standpunt. Het toont ons zijn held of helden niet in strijd met de machten van het Noodlot;Ga naar margenoot+ het schildert geen kamp waarvan het lot van de menschheid, van een ras, een volk of een stand afhangt; het vergt onze belangstelling voor éen of meer menschen, wier persoonlijk levensgeluk of wier bestaan in verband is met de ontknooping van een korte of lange reeks gebeurtenissen, waarvan zij, zoo niet de oorzaak en de bewerkers, dan toch het middelpunt zijn. Ga naar margenoot+ Zeer dikwijls zelfs levert de geschiedenis niets meer dan het schilderachtige kader, waarop de personages aflossen, en | |
[pagina 213]
| |
berust de geheele verwikkeling op een eenvoudig liefdeverhaal. Ga naar margenoot+ Geen bepaalden dichtvorm kan men dit genre toeschrijven. Meer dan éen van zijn voornaamste beoefenaars wendde zelfs voor elken nieuwen zang een anderen versvorm aan. Ga naar margenoot+ Te vermelden zijn, in het Nederlandsch, De Geuzen van van Haren; De Dood van Egmont van Prudens van Duyse; Ambiorix van Nolet de Brauwere van Steelant; Magen en Hilda van W.G. Lovendaal, en vooral het in zekere deelen voortreffelijk geslaagde Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden van Julius de Geyter. In het Zweedsch, Frithiof, van bisschop Tegnér. In het Duitsch, König Sigurds Brautfahrt van Geibel; Die Völkerwanderung van Lingg; Otto der Schütz van Kinkel; Der Tag von St. Jakob van Otto Roquette; Der Trompeter von Säckingen van Victor von Scheffel; Herwara van Freytag; Harald und Theano van Dahn; Horand und Hilde van Baumbach; Sempach van Erdmann. In het Engelsch, The Lay of the last Minstrel van Scott en de reeds genoemde Koningsidyllen van Tennyson. |
|