Idyllen en andere gedichten
(1884)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
Truiken van Pollaer' aant.
| |
[pagina 66]
| |
blonken, roosdooraderd, forsche beenen.
Naast heur plaatste zij den emmer, keek mij
vrank in 't oog, en sprak de vlugge woorden:
‘Vraag-de mij den rechtsten weg naar Eychem!
Dat is braaf van u, mijn lieve heerken!
Treurig was ik straks... half weenend kwam ik
naar de bron. Nu is dat al weer over...
Want, zie! ginder, waar dat beurtschip heendrijft,
woont, in 't blanke huis, mijn strenge vader,
en ontvangt het tolgeld van de schepen,
waar hij de ijzeren brugge moet voor draaien. -
Neen... wij zijn van Pollaer' aant. niet, mijn jonker.
Ver, uit Limburg, kwam ik hier met vader
en - mijn Limburg kan ik niet vergeten!
Ach! wat was zij schoon, mijn bruine heide,
met haar heesters, wijd en zijd, haar groenend
bremloof, vol van geel gebloemt!... Des Zondag-
avonds, vedelde onder groene boomen,
op de ton gezeten, de oude speelman,
‘Jef de Paerdsvoet,’ met de rosse haren,
want, zoo heet hij, om den linker voet, die
't hoef eens paerds gelijkt... ‘Een eeuwig afzien’ aant.
voor zoo'n mensch, wel waerd dat men 't beklage.
Ei! wat dansten we allen, lachend, gichelend,
| |
[pagina 67]
| |
tot wel al de sterren, een voor een, daar-
boven, schemerden om 't zilvren maantje,
dat de paarkens bij het huiswaartkeeren,
heimlik, langs het schom'lend koren, nakeek...
Doch, 't is waar! Gij vraagt den weg naar Eychem.
Zie! dat wegelken, van hooge beuken
overlommerd, slingrend langs dien berg - dát
moet-de t' eind gaan. Neem dan links het voetpad,
dwars door 't gerstenveld, die gouden zee ginds...
Dan beklim-de, verder óp, den kleinen
heuvel, aan welks voet een steenen kruis staat.
Arme Jaak, verleden jaar, op Sinxen-
zondag was 't, dat hij verongelukte...
Voerman was hij! Zie... ginds blankt zijn huisken!
Daar woont nog zijn weduw met zes weezen,
allen meiskens... o! zoo'n blonde bende!
't Jongste is maar zóó hoog nog, nauw een duimling,
doch, hoe rap en jent is niet om zeggen!
Daal ik, zelfs van ver, het smalle pad af,
seffens waggelt zij, met open armkens,
naar mij toe, en roept: ‘Dag, Truiken! Truiken
is zoo wijs! Mijn Truiken, kom! een aaiken!...’ aant.
| |
[pagina 68]
| |
Doch, wat praat ik al! Naar Eychem wil-de...
'k Vraag verschooning... zoo ik immer afdwaal.
Denk toch - zie! 'k ben een onwetend meisken,
die 't goed meent, hoewel zij slecht ter sprake is.
Heb-de dus den berg bereikt, dan keer-de
't oog naar 't West, en Eychems toren zie-de.
Vlak vóór u ligt dan een meersch, waar vette
koeien weiden, met den vollen uier,
droevig wachtend, dat de meid ze ontlaste.
Dwars de wei door loopt een kronkelwegel:
sla dien in, tot aan een groote hoeve:
- Daar woont pachter Stobbers; in den ‘messing’ aant.
wuift een notelaar met lange takken -
Missen kun-de niet! De heerbaan ligt dan
rechts van u, en brengt u tot het brughuis.
Zie, dan zij-de in 't dorp.
Daar woont mijn vader...
Bruggedraaier is hij, Limburgsch landsman...
Ach! daar ik mijn hert aan Toon verpand heb,
is voor mij, bij vaders haerd, geen plaats meer.
'k Ben thans ‘meissen’aant., Heer; voor de achtste maand al,
woon ik op de hoef, bij pachter Boeikens,
werkend, wat ik kan...
- Ach! zoo ge in Eychem
aan de Kroon passeert, dan zie-de Tonie.
| |
[pagina 69]
| |
Naast de deur der herberg boort en hamert
dag aan dag een drietal forsche mannen,
rademakers, Heer, des kroegbaas' gasten.
Tonie is met hen. Gij kent 'em dadelik.
Niemand heeft twee dieper, zoeter oogen
en - om zijne roode, malsche lippen,
bloeit een lichte krulbaard, blond als tarwe;
in den hals heeft hij een koffievleksken... -
Tonie is zoo goed. - Eerst was hij schipper:
met zijn trekschuit voer hij, elke maand vóór
vaders brugge heen, de Dender opwaarts,
zingend als een vink! Dan heb ik meermaals,
- vader was naar stad of dronk een' borrel
in de Kroon - de brug gedraaid, en telkens
hield hij lang, toen hij den tol betaalde,
in de zijn mijn hand, dat ik zóó rood werd
als een kriek...
Eens, dat hij weer mijn rechter
preste, vroeg hij, - wen het schip veel trager
voortgleed door de brug: ‘Hoe heet-de?’ -
‘Truiken,’
was mijn antwoord. -
‘Truiken,’ sprak hij innig,
‘wil-de mijn... mijn eenig, zoete lief zijn?’ -
'k Weet niet, of ik neen dan ja gezegd heb,
| |
[pagina 70]
| |
doch hij kuste mild mijn hand, en zingend
sprong hij op het dek! Drie weken later
kwam het schip terug, doch zonder Tonie,
die zich, in de Kroon, als gast, verhuurd had...
Sedert werkt hij daar... ‘Tien uur in 't ronde,’
zegt zijn baas, ‘geen stielman als mijn Tonie.’ -
Ik, eilaas! kan Tonie niet meer missen...
Och, Mijnheer! doe mij 't plezier, en zeg 'em
stil in 't oor, dat geen gezel het hoore,
dat 'em Truiken groet uit ganscher herten,
dat ik aan 'em denke, dag en nachte,
dat ik door het heimwee gansch verteerd word,
dat hij toch mijn vaders wrok verzoene,
wil hij niet, dat ik mijn leed besterve!...
Zie... vlak vóór u loopt het pad naar Eychem...
God behoede u, Heer!... En denk aan Tonie!’
April, '83. |
|