Idyllen en andere gedichten
(1884)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
Alles
Het is de maan die spreekt.
‘Ik schouwde, gisteren,
bij kriekend' uchtend, op een needrig huis,
in 't hert van Brabant. Gansch het dorpken zweeg,
en nauwliks had de haan, ter tweede maal
den dag gemeld, die naakte in rozen schijn.
Toch waren zij reeds op, de brave lieden,
en deur en vensters open. De eerste straal
der zommerzonne loerde glimmend door
de ruit, en teekende op 't gekalkte muurken
een lange, gouden streep. - Ik ook, ik waagde
| |
[pagina 74]
| |
'nen blik daarbinnen, en - wat ik toen zag,
vergeet ik nimmermeer!
Een jonge man
stond tot de reize vaerdig, naast het raam,
den wandelstok in hand. - Zijn kleeren, prachtloos
doch net en zindlik, deden den student
terstond herkennen. Naast hem, op een' stoel, lag
een paksken boeken... Hij was bleek, en scheen
met moeite tranen te verkroppen.
Naast hem
zat, op den biezen stoel - de vader vast -
een vijftiger, nog sterk en gaaf, doch reeds
bekroond met zilver om zijn' kalen schedel.
Dien zwom een traan in 't oog, dat star, in 't vuur
der haerdstee nederblonk... Geen zucht steeg op,
geen woord werd daar gewisseld... Droef, eentonig,
zong, naast de schouw, in de ouderwetsche kas,
het slaghorloge treurig: ‘Tik-tak! Tik-tak!’
Toen kwam een vrouw van uit een zij-vertrek
de kamer binnen. Dat moest Moeder zijn:
ik zag het aan hare oogen, rood van 't weenen.
Nu echter was zij sterk!? - Zorgvuldig heeft zij
heur tranen weggevaagd, maar immer speelt
langs bleeke wangen en bestorven mond,
| |
[pagina 75]
| |
nog de onbewuste trilling voort des weenens.
‘Kom!’ sprak zij stil... En de arme jongen volgde
haar tot de tafel. - ‘Kind!’ zij zag hem diep,
o! eindloos teer in 't oog! ‘Wees altijd braaf...
Hou vast aan eer, aan plicht... God moge u zegenen...
Daar... neem, mijn Zoon... 't Is alles...’
en zij legde
drie zilverstukken op den blanken disch...
‘'t Is alles!’ - Neen... Ik heb den zin diens woords
niet recht begrepen... Doch, de jongling raakte
slechts één der stukken aan, en zijne hand, -
ik zag ze beven... Toen bezagen zoon
en moeder plots malkaar; een trilling liep
door beider lijf, en snikkend borst de jongling
in tranen los... en lang... zeer lang nog schreide
hij op haar hert een wondre droefheid uit,
die ik niet vatten mocht...’ -
Tot daar de maan!
En, dat zij waarheid sprak, dat zweert de dichter!
Ik zweer het u... - Ik ook heb d' armen knaap
gekend, en ken hem nog... Ik ook was daar
in 't needrig huis, waar zij mij niet herkende.
En dat het bittre woord:
| |
[pagina 76]
| |
‘'t Is alles, kind!’ -
de maan verstond het niet - mij als een vliem
dwars door het herte sneed; en - dat het geldstuk,
het eenig, dat de jongling met zich nam,
mij - neen... den jongling! als een vuurge kool
de hand verschroeide... zie... ik zweer, ik zweer het...!
Betraande vrouw! gij waart mijne eigen moeder!...
1 November, '81. |
|