Idyllen en andere gedichten
(1884)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
Oude geschichte
| |
[pagina 80]
| |
Hij zat dan weer naast haar. Half schuw bezag hij
de diepe rimpels, die haar wang doorgroefden,
het karig vloksken haar, dat - wit als sneeuw,
nog uit haar kapsel keek, en de oolike oogen,
dezelfde steeds, vol van een hemelsch licht,
die ook des jonglings hert eens zóó beroerden,
als 't licht der maan, dat ebbe en tij verwekt.
| |
II.Geen sprak, van 't paar, een woord!...
Toen straks zijn dochter
bij 't keeren uit de kerk, met blij getraan,
in ééne omarming, beiden even zoet,
der oukens hoofd vereende, had zijn mond
onwillens, eenen stond, op hare wang
gerust, en zalig had hij 't oog gesloten
en in den arm van 't bruidje lang geweend.
Geweend - waaróm? Was 't om de vadervreugde?
Was 't om het weergevonden beeld der jeugd?
Wellicht om beide was 't, - doch deze vraag
had hij zich niet gesteld, en zwijgend had hij
zijn dochter aangestaard, en dan, zijn hand
| |
[pagina 81]
| |
haar leggend op het hoofd, gefluisterd: ‘Ga...
en wees gelukkig... Liefde weze uw deel!
Ik zegen u!...’
En thans, wen lach en kout,
de blijdste liedren hier, gefluister daar,
het feest verheugen, wordt het in de zielen
der mijmrende ouders, of de stroom der jaren,
zijn waatren rugwaarts drijvend in de bedding,
èn jaar, èn maand, èn dag, met al hun heil
en al hun smert, met donderwolk en zonlicht,
herleven doet.
En zie - zij zijn weer jong!
Kent gij dien forschen man, met hoogen schedel
en stralend oog, die, over 't stomme doek
den tooverborstel strijkt, en - uit het niet
het beeld te voorschijn roept, dat Phantazie
hem tooverde in 't gemoed?
Daar kraakt, gansch zachtjes,
dicht achter hem een stap... Twee blanke handen
bedekken 't oog des kunstnaars, wen een stem
vol schuldelooze scherts, de woorden uit:
‘Ra! Ra! Wie is 't!’ en zoete meiskenslippen
des vaders wang doen trillen met een' kus!
- Voor eenig antwoord drukt de trotsche man
de lieve maagd op 't hert, en: ‘Engel, die
| |
[pagina 82]
| |
gij zijt!’ is 't eenig woord, dat hem ontvalle. -
Die schilder was haar vader.
| |
III.Eens - o, nimmer
vergat zij sinds dien dag, - eens wou zij weder
den kunstenaar verrassen bij zijn werk.
Omzichtig sloot zij 't deurken op, en vloog,
snel als een pijl, met de armen uitgebreid,
den vader om den hals.
Hoe schrikte zij,
toen naast den dierbre daar een jongling stond,
een smal paneel in hand, waarop de vader
in stomme aanbidding 't oog gevestigd hield.
Daar liep het haar bij beurten heet en koud
- een huivering gelijk - den rug langs; blozend
sloeg zij hare oogen neer, dan traag weer op,
en, met een' langen blik, waar gansch heur ziel
uit straalde in 's jonglings hert, verliet zij, stromplend,
als een die dronken is, de zaal. -
| |
[pagina 83]
| |
IV.Eilaas!
Zij was verloofd: de trouwdag was bepaald...
Het pand der liefde blonk aan haren vinger...
O ja, wel hield zij van den bruidegom...
en toch, en toch! Ach! Kon zij, dezen stond,
dat pand der trouw, dien ring van kostbaar goud,
ook mèt den vinger bloedig van zich goeien,
zij deed het graag. - Daar scheurde vóór haar' geest,
gelijk een sluier los, en in haar binnenst
ging plots een wonderbare daagraad op,
en 't werd haar klaar:
Zij had nog nooit bemind!
De jonge schilder werd hare eerste liefde!
| |
V.Toch trouwde zij. - Uit zwakheid, of wellicht
om het gegeven woord? Ik weet het niet...
Doch hij, wien gansch haar ziele was verknocht,
kwam nooit meer weer, en droevig miste zij,
| |
[pagina 84]
| |
haar' eigen wil ten spijt, bij 's gaden kussen,
de liefde van het verre, lieve droombeeld...
en vaak in dagblaân, zocht zij, onbewust,
dien éénen zoeten naam, van roem omglansd,
en waarop tranen uit hare oogen rolden.
| |
VI.Zoo vloden jaren heen! Een wichtje werd
geboren, en een slanke jongling groeide
aan hare zijde omhoog. Geen dag vervloog,
of ter warande zag m' een lieflik paar
- de moeder en den zoon - in 't koele lommer,
dicht naast de marmren Hebe, hand in hand,
van op de steenen bank, het bont gewoel
der wandlaars volgen, 't wondre spel van licht
en bruin op 't groene loof, en 't zilverkleurig
gesprankel der fontein in 't vijverbed.
Eens, op een' vroegen najaarsavond, stoeiden
zij weder, zijde aan zij geprest, door 't park,
genoegen scheppend in den zonnestraal,
die, uit het West, bleekblozend, op de kruinen
| |
[pagina 85]
| |
der popelboomen viel, tot afscheidsgroet
de rosgeworden blaren kussend, die
van bloei en fleur vermoeid, op d' avondwind
neerdwarrelden.
En zie... een stil gevoel
van weemoed en van vrede vulde 't herte
van zoon en moeder; lang nog, hand in hand,
bestaarden beiden, stom, de springfontein,
die zevenkleurig al haar stralen schoot,
en ruischte als melodieën.
| |
VII.Plotsling prest
de jongeling haar hand, als wilde hij
die pletten, en toen 't woordje ‘moeder’ dof,
een' zucht gelijk, van zijne lippen klonk,
hief hij de rechter op, en toonde, zwijgend,
tien stappen verder, van haar dwene ver-
gezeld, een jonge maagd. Schoon, in een wolk
van dwarlend goudstof, door den wind verwekt,
en waar de roode zonne op gloeide, trad zij
den vijver langs, onhoorbaar zacht, als raakte
| |
[pagina 86]
| |
nog nauw haar voet den grond. Bij 't voortgaan vormden
bevall'ge lijnen zich in 't spannend kleed,
en statig, zedig tevens, hief zij 't hoofdje,
blond en van 't fijnst ovaal, omhoog - een echt
godinnenbeeld, voortwandlend onder menschen!
Was dat begoocheling? Niet hij, de jongling,
de vuurge ziel, waar de eerste hertstocht kiemde,
- de moeder was het, die, het diepst geroerd,
aan de aerde een' stond als vastgenageld scheen,
tot in haars herten minsten vezel trillend.
Diep uit het heimlikst pleksken haars gemoeds,
doemden de beelden op uit vroeger dagen;
en in gelaat en houding van de maagd,
niet met oog des lichaams maar der ziel,
las zij des vaders naam, en door haar binnenst
klonk, half verheugd, half klagend: ‘Hij - terug!’
Dan wendde zij 't gelaat af; koortsig, bleek,
stom als een doode, greep ze op beurt de hand
haars zoons, en troonde hem, gansch onbewust
van wat zij deed, met zich, de lanen door.
Zij kon niet meer! Als uitgeput van kracht
zonk ze op een bank, in een verholen hoeksken,
en weende lang, tot eindlik in het Westen
| |
[pagina 87]
| |
de oranjekleur verdween, en 't gansche park
in zachte scheemring zonk...
| |
VIII.Des anderdaags
bood haar vergeefs de zoon, bij vallend' avond,
ter wandeling den arm. Als aerzlend zag zij
een poos hem aan: een' heldren lichtstraal schoot
haar blik, doch slechts één' stond! Als met een floers
betrok zich haar gelaat, en liefdrijk sloeg zij,
voor de eerste maal sinds jaren, 't aanbod af,
haar steeds zoo welkom.
Klonk, in haar gewisse,
wellicht de stem diens Zieners. 't voorgevoel,
en lei haar 't weigren op? -
Hem weerzien! O!
hoe vaak bezwoer ze u niet, gij, wentlend rad
des tijds, met sneller zwaai rond d' as te zwenken,
dat zij hem zien, hem hooren zou, hem spreken,
hem minnen licht, bemind zijn, en... -
En thans,
eilaas! zij voelt, zij weet het:... hij is daar;
| |
[pagina 88]
| |
hij dwaalt in haar nabijheid; zijne schreden
weerklinken in haar hert...
Het is te laat!
Zij durft, zij wil, zij kàn hem niet ontmoeten!
| |
IX.Drie dagen bracht zij in heur kamer door.
Niet langer hield zij 't vol! Zij kon niet meer...
en tegen avond, aan den arm haars zoons,
zag men een bleeke vrouw de laan doorwandelen,
wier zoekend oog, dat vast, in 't volksgewoel
een wezen treffen wou, verlangen beide
en vrees liet raden, en wier linkerhand
d' arm des geleiders onvrijwillig drukte...
- Zij zag hem niet...
| |
X.En thans! aan d' eigen disch
vereent hen 't grillig lot. 't Onzichtbaar zaadje,
| |
[pagina 89]
| |
eens door de liefde in beider hert gestrooid,
- thans is 't ontkiemd in hunner kindren zielen,
en schiet er twijgen, bloemen, die weerzijds
vol lust de kelken naar elkander reiken.
Stilzwijgend zagen zij het kiemen aan,
en juichten zalig in de stilt huns herten.
Toch was 't een vreeslik uur, toen zij den drempel
van 's kunstnaars woon betrad, om, voor haar' zoon
het jawoord af te smeeken.
Bevend zat zij
daar, in de spreekplaats, luistrend op zijn' stap,
die klonk in 't naast salon. 't Was of haar zetel
diep, onder haar, in 't ijdle nederzonk,
en duizlig van ontroering, dacht ze aan vluchten.
Wat zij hem zeide, en hoe hij antwoord gaf,
dat alles bleef haar vreemd. Alleen onthield zij
hoe, lang, een hand de hare had omklemd,
hoe zilte paerlen uit twee mannenoogen
toen nederdrupten, wen een zoete stem
gemurmeld had, o! op zoo vreemd een' toon:
‘U schenk ik haar! Zij is geheel mijn leven!
Laat beiden zalig zijn! Wees gij haar moeder!’
| |
[pagina 90]
| |
XI.En weder hoort, met kout en zang en lach,
de bruiloft... aan 't verleen. De maanden ijlden
vol spoed, en in het nest, waar 't jonge paar
zijn liefde schuilhoudt, snellen dagen, weken,
als uren, uren als seconden heen,
en ongeteld, brengt dag na dag zijn vreugd,
elk uur zijn zeeg'ning mee.
Kom! Volg mij thans!
Ziet gij die kamer, gansch in 't blauw behangen?
Daar rust, in blanken dos, een jonge vrouw,
en op haar bleeke wangen kust, door 't venster,
de lentezon den rozenbloesem wakker,
en tint den hals met goud...
Naast haar, in 't wiegsken,
verdoken onder hagelwitten kant,
slaapt, als een roos, een zuigling, beî zijn kleine
gemollige handjes toe, schoon... om te stelen!
Geen woordje fluistert, naast des engels wieg,
het oude paar, dat zijne rust bewaakt.
| |
[pagina 91]
| |
Stom staren beiden op den slaper neer,
als in een' droom, en diep in 't eigen herte,
vindt hij in kin en lippen van het wicht
der grootmoê lip en kin, - zij, in het hoog-
gewelfde voorhoofd, dat van grootvaar weder,
en somtijds vloeit door beider boezem iets,
als was 't hun kleinkind niet, maar 't eigen vleesch
en bloed, maar de eigen vrucht van de eigen liefde.
En zie! daar opent zacht de jonge moeder
het vaakrig oog, en staart naar 't wiegsken heen,
en - of zij droomde, schudt ze een poos het hoofd,
en lacht dan stil, en spreekt geen enkel woord,
en slaapt weer in, uit vrees, zij stoorde licht
de grijze twee, die - hand in hand geprest -
voor de eerste maal malkanders lippen pressen.
October, 1882. |
|