| |
XIX.
't Is I October 1883. Sedert veertien dagen rust Consciences stoffelijk hulsel in de gastvrije aerde zijner geboortestad, in den schoot zijner moeder, Antwerpen. Nog zijn de honderden kronen, als tot eenen triumfboog opgehangen boven zijne lijkkist, niet geheel verflenst; nog is de hem bestemde grafkelder niet in gereedheid, en reeds kan men, zonder overdrijving, van hem zeggen, ‘dat hij tot de legende behoort,’ en dat de door liefde geleide verbeelding zijner honderdduizenden lezers, aan het beeld, dat zij van hem behielden, die bovennatuurlijke omtrekken, die glansrijke stralenkroon geven, die de nagedachtenis van grooten en machtigen vaak tot het middenpunt van sagen en legenden hervormden.
Men begrijpt thans eerst, hoe de grafsteden van eenen Christus Jezus of eenen Mohamed, terecht, bedevaartplaatsen voor geheele volkeren geworden zijn, hoe godvruchtige vrouwen, trouwe discipelen, dwepende volgelingen en Schwärmer eene wonderdoende kracht toeschreven aan het gebeente van zieners en profeten. Een dergelijk schouwspel hebt gij bijgewoond, zoo gij dezer dagen de Scheldestad betreden hebt. Van acht uren 's morgens tot den nacht toe, bezoekt eene dichte, talrijke, eerbiedige menigte de rustplaats van den grooten Vlaming.
Tegen den avond vooral heerscht er drukte: dan toch slaat | |
| |
het rustuur voor die honderden, die de arbeid der groote stad uren lang heeft opgeëischt. Dezen hoort Conscience toe in de eerste plaats, uit hunnen stand gesproten; - zou men niet zeggen, dat alleen zonen des Timmermans, men denke zich te Nazareth of in Vlaanderen, vreedzame wereldveroveraars kunnen worden? - hun wel en wee van nabij kennend, sprak hij vooral tot hen, poogde hij vooral hen op te beuren en te beschaven. Geloof, hoop, liefde bracht hij hun vooral: geloof, in de tooverkracht van zijne kunst, die zij boven alles bewonderen en vereeren; hoop, op weder terugkeeren van de glorievolle tijden, waarvan hij hun zoo treffend de heldenbeelden afschilderde; liefde, tot het eenige toovermiddel om die wedergeboorte te voltrekken: de miskende taal van het miskende Vlaamsche volk.
Voor ons zelven, artisten en beschaafden, hoe veel meer dan nog voor het volk, dat groote, naieve, goedhertige kind, is het graf van Conscience, als dat eens profeten, dat van eenen Messias, niet van eenen gewonen mensch, van eenen eenvoudigen schrijver. Men kan er van denken, zooals men wil: indien, ondanks al de ingetogenheid en de eerbiedige houding van het ontelbare publiek, dat òf als toeschouwer, òf in den stoet zelven, zich om en achter den lijkwagen vertoonde, de lijkplechtigheid van Conscience veeleer eenen triumftocht dan eener kerkhofvaart geleek; indien, op het oogenblik zelf dat de lijkkist uit het station werd gedragen, een hoerah opging uit het volk, en meer dan éen, bij de nog geopende groeve, straks op het Kielkerkhof, den redenaar met handgeklap begroette; indien, eindelijk, de redenaars zelven over 't algemeen meer van hoop en vertrouwen, dan van rouw en tranen gewaagden - de oorzaak van dat alles lag aan dit alleen: in den dood liet de mensch enkel de grondbeginsels van zijn geheel leven glansrijker op den voorgrond treden: deze grond- | |
| |
beginsels zweven als eene aureool over zijn lijk, over de doodkist die het omvangt, over de groeve, waarin het werd neergelaten. Wat meer is, voort leven zij, krachtiger dan ooit zegepralen zij, dank hem en zijnen gewrochten, in onze Zuidnederlandsche gouwen, en - zooals een der redenaars terecht zegde: ‘Levender dan ooit is Conscience door zijne werken.’
Lang heb ik, deze laatste dagen, op het graf verwijld, en mij vermengend in den onophoudenden stroom der bezoekers, menig treffend woord afgeluisterd. Meer dan al 't overige trof mij echter de hertenkreet eener vrouw uit het volk, aan welke eene vriendin het in pracht-bloementuin herschapen graf toonde, zeggende: ‘Zoudt gij denken, dat op het graf eens konings zóóveel kronen worden neergelegd?’
‘Wel,’ was het antwoord, ‘men moet zeggen dat hij een koning was!’.
Hij was inderdaad een koning, en meer dan schepter en kroon zalfde hem tot die waerdigheid: de liefde van een geheel volk, dat hem, tot driemaal toe, binnen het tijdsverloop van anderhalve maand, en tweemaal op zijn graf, kwam hulde brengen.
Onder de jubelkreten van honderden heb ik het doek zien vallen, dat zijn bronzen beeld omhulde; vermengd in de ondoordringbare schaar zijner bewonderaars, heb ik zijn lijk vergezeld naar zijne voorloopige rustplaats, te Elsene; en weder, met de duizenden en duizenden, die den doorluchtigen man naar zijne eindelijke grafstede hebben begeleid, heb ik, onder de vurige stralen der zonne, Antwerpens weidsche lanen en bolwerken doorloopen.
Luide mag men het verkondigen: het schouwspel van algemeene volkshulde en liefde, dat wij, de betooging van 1881 medegerekend, tot viermaal toe hebben bijgewoond, is alleen koningen, en nog niet allen, voorbewaard! Niet eens, tot - drie - ja! viermaal toe, hebben wij al wat Zuid- en Noord-Nederland aan | |
| |
mannen van naam en talent kan opnoemen, zich met ontblooten hoofde zien scharen, 't zij rond den in zijn leven zegepralenden, 't zij rond den in den dood gehuldigden volksdichter. Al wat België, zelfs in de Waalsche gouwen, aan scheppende kunstenaars in elk vak oplevert, die allen zagen wij zich verdringen in de tot lijkkapel ingerichte zaal van het Wiertz-museum, of later in den Antwerpschen lijkstoet. Noemt mij onze dichters, - van Beers, Vuylsteke, de Geyter, Sleeckx, Hiel, de la Montagne, Nolet de Brauwere, de Laet, Segers, Coopman, Snieders, de Koninck, de Vos, enz...; Lemonnier, Clesse, Eeckhoudt, zij waren er! Noemt mij onze schilders en beeldhouwers, - Verhas, Gallaît, Jos. Stevens, Lagye, Geets, Claeijs, Verhaert, Claus, Verstraete, Meunier, van der Stappen, Joris, de Vigne, Albrecht de Vriendt, Lambeaux, Julius Dillens, Goethals, Fraikin, zij waren er. De componisten: - ik zag er Benoit, Gevaert, van den Eeden, Tinel, Miry, van Duyse, van Hoei, Huberti, Dupont, Warnots. De Koninklijke Academie was er vertegenwoordigd door generaal Liagre, bestendig secretaris, door de Hoogleeraren Willems en Wagener, voorts door Potvin, Alvin, Fétis, enz. Hooggeplaatste ambtenaars der ministeriën, een afgevaerdigde van het Koninklijk Huis, gezantschappen der gemeenteraden van de meeste steden uit Vlaanderen, Noord-Nederlandsche uitgevers, leeraars aan buitenlandsche Hoogescholen, zooals Carl Arenz uit Buda-Pest - niemand had zich moeite ontzien of opoffering, om van den overleden Vlaming te komen afscheid nemen.
Ruim vooral was in deze viervoudige hulde het aandeel, genomen door het volk. Te Brussel, zoowel als te Antwerpen, had eene ontelbare menigte stand genomen, op al de wegen, die de lijkstoet doorloopen zou; niet op van hooger ontvangen bevel, uit aandrang van het eigen dankbaar gemoed alleen, hadden zich in dien ontzaglijken volkshoop de adellijke dame naast de schamele werkmansvrouw en het nederige volksmeisje, | |
| |
de blank gehandschoende en met kant gedoste modejonker naast den gewonen burger, ja, aan de zijde van den in blauwen kiel opgekomen werkman aangesloten.
Treffende omstandigheid, op zich zelve reeds volstaande om Consciences hoogen invloed te kenmerken! Politieke maatschappijen, waaraan van den eersten dag des jaars tot den laatsten geene enkele stonde wapenstilstand bekend is, hadden thans, in Antwerpen, alle werkzaamheden opgeschorst, tot teeken van rouw over het verlies van éenen, die buiten en boven alle staatkunde werkzaam geweest was.
Een aandoenlijk gedacht was het mede, in het zwart Paerdeken, de herberg uit de Prinsesstraat, waar Conscience zoo vaak met zijne Vlaamsche vrienden samenkwam, eene lijkkapel in te richten. Den geheelen Zondag van 16 September door, werd deze door talrijke vereerders bezocht.
En nog is de laatste hulde hem niet bewezen. Besloten Elsene, de Brusselsche voorstad, waar hij tot zijnen dood verbleef, en weldra Brugge, Kortrijk en Sint-Nicolaas, eene straat of laan naar hem te noemen, ook de straat, die te Gent langsheen het nieuwe Universiteitsgebouw loopt, zal Consciencestraat genoemd worden, op zijn graf zal het dankbaar Vlaamsche volk een monument oprichten, dat èn Conscience èn Vlaanderens dankbaarheid zal waerdig wezen.
En thans!
Wat bij al het onherstelbare van dergelijk verlies het meeste in staat is te troosten, is eene grootsche hoop, door velen met recht gekoesterd, en door mij vervat in dit woord: ‘Uit den dood het leven!’ Wie weet, of uit Conciences eigen tombe niet de eerste aanleiding geboren wordt tot eene hoogst wenschelijke toenadering, tot eene verzoening, zal ik zeggen, tusschen deze twee groote afdeelingen van het strijdend leger der Vlaamsche beweging: de liberalen en de clericalen.
| |
| |
Het is treffend te zien, hoe èn de lijkredenaars, èn na hen de Vlaamsche pers, zich ingenomen hebben getoond met het hoopvolle denkbeeld: ‘Verbroedering, ondanks alle veete, eendrachtig samenstreven, ondanks alle verdeeldheid op een ander gebied.’ Dat was ja Consciences leuze, waarvan hij nauw eene enkele maal gedurende zijne lange loopbaan is afgeweken. Haar heeft hij vooral den overgrooten invloed zijner ẃerken te danken.
Talrijker dan iemand ooit hadde durven denken, zijn de overtuigde strijders onzer volkszaak; grooter dan men ooit veronderstelde, het belang in onzen kamp gesteld door de massa des volks, wier gulle deelneming in alle deze omstandigheden duidelijk heeft bewezen, dat wij gerugsteund zijn door duizenden, dat het volk begrepen heeft, hoe de Vlaamsche Beweging niet enkel eene rechtvaerdige, maar eene in den vollen zin des woords democratische zaak moet heeten.
Ja, het volk is ons, het volk heeft onze roepstem gehoord: het is bereid ons te volgen. Meer deed het, dan enkel hulde brengen aan éénen man: zich zelven, met zijne eigenaardigheden en nationalen aard heeft het bevestigd; der waereld heeft het willen verkondigen, dat Vlaanderen in Vlaanderen bloeit en leeft!
Wat geeft ons thans nog de voorkeur, uit nood en dwang der omstandigheden, door zoovelen aan eene uitheemsche taal geschonken, waar het geldt voor handelswaren, stiel of nering, eene winstgevende reclaam te bezitten? Wij hebben op honderden vaandels en standaarden, op honderden kartels en naamplaten, niet enkel van taal-, letter- of tooneelkringen, maar zelfs van de eenvoudigste maatschappijen tot onderling vermaak, leuzen gelezen en titels, die - alle gesteld in dat goede, oude Dietsch der vrije vaderen - bewezen hebben, dat het Nederlandsch de taal is gebleven van ons hert, van ons gevoel, van ons wenschen en ons hopen.
| |
| |
Konden wij thans dien duizenden het woord, dat Ledeganck vroeger Brugge toedichtte, met luider stemme herhalen:
‘Maar ga dit plechtig hooggetij
Voor u niet zonder les voorbij,
O uit den slaap ontwakend Vlaanderen!
Zie op het roemrijk kroost, dat gij thans viert, terugge,
En denk, dat hem zijn Vlaamsche en onverbasterde aard
Het spoor der glorie heeft gebaand en opgeklaard.’
‘La pire des annexions, c'est celle des esprits!’ zegde een Fransch denker. En de Provençaalsche Mistral antwoordt met den kreet:
‘Quau tèn sa lengo tèn la clau,
Que die cadena lou deliéuro!’
‘Wie eigen taal heeft, heeft den sleutel,
die hem van kluisters zal verlossen!’
Op nationale vrijheid komt alles neder! Weest Hoeksch of Kabeljauwsch, om het even, - zoo gij u maar dit ééne weet te herinneren, dat gij kinderen zijt van één bloed en éénen stam, en dat de eerste voorwaerde tot zelfbehoud die is van uw stambehoud.
Machtig zijt gij, mannen van Vlaanderen, almachtig schier - zoo gij u die macht, door eendracht en liefde, weet waerd te toonen! Uw zal de zegepraal zijn, wanneer gij hem ernstig zult verlangen.
Want eens besloot Conscience de lijkrede, door hem op het graf van Theodoor van Rijswijck uitgesproken, met de volgende woorden:
‘Mocht de nagedachtenis van eenen dierbaren doode onze herten vermurwen; mocht eindelijk het treurend vaderland in onze verzoening een gedeelte der krachten terugvinden, die het wreedste lot ons door zijne onverbiddelijke slagen ontroofde.’
3 October, 1883.
|
|