| |
XVIII.
Op 9 Juni 1882 ontving ik van Consciences schoonzoon, mijnen broedervriend Antheunis, eene tijding, die mij onbeschrijfelijk ontroerde
Pol,
‘Conscience is erg, erg ziek. Hij heeft bloed gespogen maandagavond. Drie keeren, en veel. Sedert niet meer. Hij is zeer zwak, maar wij mogen goede hoop koesteren. De ziekte komt uit de maag.
Arme Bon-pâ! Den Maandagmiddag is hij naar Vorst gekomen, waar Rietje deelnam aan den kantonalen prijskamp. Nauwelijks binnen huize, heeft hij den eersten aanval onderstaan.
De nachten zijn goed. De dagen ook, maar hij is zwak, zwak!’
Vijftien maanden zijn sedert voorbijgestreken, doch de kwaal, waarvan zich toen de gevolgen deden gevoelen, dagteekent van veel vroeger.
| |
| |
Reeds op 26 September 1880 schreef mij Conscience zelf: ‘Sedert vele jaren heeft een lichaamsongemak, gepaard met maagpijnen, opdrang van bloed en groote ontsteltenis der zenuwen, mij gedwongen van alle vriendenfeesten afwezig, te blijven... Het is een om strenge gezondheidsredenen mij opgedrongen stelsel, waaraan ik onverwinbaar getrouw moet blijven. Op het laatst van dezen zomer ben ik, met goede vrienden, naar het Luxemburgsche op reis gegaan. Den tweeden dag reeds moest ik, zeer ziek, hen onderwege verlaten en naar huis terugkeeren. Nu, sedert een paar maanden, heb ik gedurig hertkloppingen, die bij de minste onregelmatigheid in eten of drinken on verdragelijk worden en dagen lang aanhouden.’
Met de bloedspuwing van 9 Juni begon voor Conscience eene eindelooze reeks van pijnen en martelingen, waaraan elk ander gestel dan het zijne lang zou bezweken zijn. Op verscheidene tijdstippen scheen de kwaal haar hoogste toppunt bereikt te hebben, zoo onder andere rond einde Februari en in den aanvang van Juni laatstleden. Zoo uitgeput en ontmoedigd was dan de arme lijder, dat hij den dood te gemoet zag als eene ware verlossing!
Den toestand, waarin zijne naastbestaanden, èene eerbiedwaerde gade en eene beminnende dochter, gansch dat lange lijdensjaar verkeerd hebben, durf ik niet te schetsen. Dag en nacht waakten zij naast den duurbaarsten aller zieken; dag en nacht was hij het voorwerp van de engelachtigste zorgen, van eene schier bovenmenschelijke toewijding. ‘Wat mijne moeder en ik gedurende die weinige maanden hebben afgezien’, zegde mij eens Mevrouw Antheunis, ‘alleenlijk door het gevoel onzer onmacht, kan ik u niet verhalen!’ - Dan weder scheen de ziekte plotseling af te nemen. Zoete hoop heerschte in de teedere herten van beide vrouwen; de kranke, hoe | |
| |
bleek en uitgeput ook, leed bijna niet meer en hij zelf had moed en hoop teruggevonden. Dan was het, dat Mevrouw Antheunis hem de talrijke boeken en brochures, die hem voortdurend als huldebewijzen werden toegezonden, moest toonen en voorlezen. Zoo maakte hij kennis met de regelen, door mij, in de Gids, aan zijn leven en zijne werken gewijd; volgens zijnen uitdrukkelijken wil gewerd mij een brief van dankbetuiging, dien hij zelf, eilaas! niet meer vermocht te schrijven. ‘Met tranen van ontroering had de zieke naar de geschiedenis van zijn eigen leven geluisterd’; - ‘dit is niet alleen met kunst’, zegde hij, ‘maar bovenal met liefde en overtuiging geschreven.’
Kan de lezer het mij wraken dat ik van deze mijne schoonste belooning met een gevoel van voldoening gewage?
Conscience leed, wij zeiden het reeds, aan eene maagziekte: een kankerachtig gezwel had den pylorus, of onderste opening der maag aangetast, en weigerde het verbruikte voedsel, na vertering, eenen doortocht tot de ingewanden. Sedert jaren reeds had zich de dyspepsie doen gevoelen; verre echter van haar door eenen strengen levensregel te bestrijden, had de ijzersterke man al te lang bijgedragen, tot ergere en ergere uitbreiding der kwaal.
De wijze, waarop hij de Kerels opstelde, werd hooger besproken. Zoo was het en bleef het nog lang daarna: na met veel eetlust aan tafel te hebben gezeten, boog hij zich weer dadelijk over zijnen lezenaar, en stremde zoo, door eigen onvoorzichtigheid, de reeds lastige verduwing.
Lang mocht men er in gelukken, den zieke den waren aard der kwaal te verbergen. Een toeval verried hem alles, en van dien stonde af kende hij geene rust meer. Hij verslond het eene geneeskundig werk na het andere, deed op zijn eigen lichaam vaak gevaarlijke waarnemingen, en slaagde er alleen | |
| |
in, zijn zenuwgestel tot den hoogsten graad te overprikkelen, zich alle kalmte des gemoeds te ontrooven, en het oogenblik zijns doods te bespoedigen. Dag aan dag teekende hij op een daartofe bestemd notaboekje de vorderingen der ziekte aan, en - hoewel hij zelfs nog woorden vond om de zijnen te troosten en op te beuren, bezat hij van dan af de volste zekerheid, dat alle hoop op genezing hem ontnomen was.
‘Ik weet beter dan al de doctors der wereld, dat ik gevonnisd ben,’ zegde hij aan Julius Hoste, toen hij dezen, in Mei, zijn testament overhandigde. ‘Kon men mijne maag uithalen en het verkankerde gedeelte uitsnijden, misschien zou ik nog eenige maanden langer leven... Dat is echter een onmogelijke droom.... - Ik voel mij van dag tot dag verkwijnen...’
Toch bracht de zomer hem nog menigen schoonen, troostvollen dag. Onder zijn ziekententje, in zijnen langen, bruinkleurigen kamerrok, toefde hij met voorliefde onder de hooge boomen van zijnen tuin, in den lieven, gullen zonneschijn, in de zoele koesterende lucht. Onder zijn toezicht arbeidde de hovenier; - een planten, herplanten, wieden en reinigen zonder einde. ‘Wat mij verveelt’, kloeg hij soms, ‘is de onmacht om zelf al die vrienden te verzorgen. De man doet wel zijn best, doch iets ontbreekt er aan: en dat zijn deze tien ervaren vingers! De oude hoveniersjongen is in mij nog aanwezig,’ lacht hij, ‘en niemand kan naar zijnen vollen wensch arbeiden!’ - Meermalen kon hij zich niet bedwingen: op beide knieën kroop hij van de eene plaats naar de andere, en zeide met eenen glimlach tot den werkman: ‘Zie, Adriaan! Ik wed dat het dien bloemen zelven deugd doet! Zij voelen vast, dat hun trouwste vriend hen weder aanraakt!’
Zelden slechts was het Conscience toegelaten, de talrijke vrienden en bewonderaars, die zich op het Museum aanboden, te ontvangen. Reeds in Juni was het hem onmogelijk, gedu- | |
| |
rende meer dan een vijftal minuten te spreken. De geneesheeren hadden alle nuttelooze hoofdbreking verboden.
In Juni bezocht ik hem voor de laatste maal. Dien dag was hij buitengewoon helder van geest en wonder frisch van gemoed; onder dezelfde boomen, waar hij, twee jaar geleden, de huldebewijzen ontving van geheel een volk, wachtte de dierbare Meester mijn bezoek, niet als éen, die maar weinige uren meer te leven heeft, veeleer als een zich weder herstellende kranke.
Juist hadden zijne bevallige kleinkinderen, Bertha en Karel, den lieven grijsaard bloemtuilen aangeboden. Toen hij mij zag deed hij eene poging om op te staan: ik kwam hem echter haastig vóór, snelde met gejaagdheid toe en viel hem om den hals.
Zeker, vreeselijke verwoestingen had de ziekte aangericht; wat daar voor mij zat, was nauwelijks nog een schijn van het vroeger zoo sterke lichaam - de geest alleen was zich zelven gelijk gebleven.
‘Die onvatbare vampyr,’ zeide mij de zieke, ‘heeft mij meer dan dertig ponden gezond vleesch ontgoocheld! Nu echter, sedert ik van dokter veranderde, heb ik reeds ietwat teruggewonnen. Doch de schaal helt nog steeds over naar den kant van het verlies... - En hij vergezelde die op schertsenden toon gesproken woorden met den hem eigen, ons allen zoo wel bekenden gullen lach, en voegde er bij:
‘Jongen. l'épée a usé le fourreau! Daar ligt het geheele geheim! Pas op... Gij werkt veel en sterk... Niette veel vertrouwen stellen in de scheede, en vooral haar bij tijds laten vermaken!’
Zooals hij daar zat, met zijnen nog steeds scherpen en verstandigen blik, zijn hoog en van diepe rimpels doorgroefd voorhoofd, de ingevallen wangen en den vooruitspringenden puntigen neus, zijne ontvleeschde handen en armen verbergende | |
| |
in de breede mouwen van eenen grijzen, rood gezoomden tabbaard, kwam hij mij, beglansd door de gouden Julizonne, die door de bladeren over ons scheen, als een aartsvader voor, als een ziener, wiens blik verder reiken zou dan die der gewone stervelingen.
Met groote helderheid van geest sprak hij gedurende meer dan een uur tot den jongeren vriend. De Vlaamsche beweging, onze nationale letteren, de staatkundige gebeurtenissen in Europa, zijne ideeën over lichaam en ziel, stof en geest, zijne eigen ziekte, de onophoudelijke, steeds even liefderijke verpleging, die hij van Mevrouw Conscience en Mevrouw Antheunis genoot, het hem op te richten denkmaal de thans weder in zijnen geest opkomende heldenbeelden van twee nieuwe verhalen, dat alles was schering en inslag van het hoogst belangwekkend, voor mij onvergetelijk gesprek.
Ook over kunst liep een poos het onderhoud. ‘Dichter zijn, jongen!’ sprak hij met vuur, ‘dat is priester zijn! Dat mag men nooit uit het oog verliezen. Rein, vlekkeloos moet de wandel der kunstpriesters blijven. Van mijner werken gehalte kan men denken zooals men wil! Dit éene staat vast en blijft mijn troost, vooral op den dag van heden: steeds heb ik geschreven uit den drang van het volle gemoed, niet op aanvraag of bestelling, niet uit winstbejag of hebzucht. Den dichter in mij heb ik steeds geëerbiedigd. Dat is wellicht mijn schoonste titel!’ -
Eilaas! ook mij bedroog de te roekeloos opgevatte hoop. Weinige weken later zag ik hem weder: echter als koud en zielloos lijk, om hem te vergezellen naar zijn voorloopige rust plaats, op het kerkhof van Elsene.
Op zesden September naam de kwaal op vreeselijke wijze toe; de rampvolle tijding werd aan de beste vrienden des | |
| |
huizes overgebracht; zelfs de pijnstillende dranken, door de doctors voorgeschreven, kon de lijder niet meer gebruiken.
Des maandags, na eenen onbeschrijfelijk vreeselijken nacht, brak de doodstrijd aan.
Schoon in zijnen eenvoud, aangrijpend in zijne ongezochtheid, is het verhaal van Consciences overlijden, door Julius Hoste aan onze bladen medegedeeld.
‘Ik kon mijne tranen niet bedwingen; doch Conscience deed mij met den lach des doods op de lippen een teeken, als wilde hij zeggen: ‘Niet weenen!’ Op dit oogenblik brachten zijne kleinkinderen Bertha, Karel en Hendrik Antheunis hem eenige zijner lievelingsbloemen, die hij op zijn oorkussen verspreidde, nadat hij ze aan de lippen had gebracht.’
‘Hij poogde nog de namen dezer bloemen te prevelen, doch de woorden bleven als een doodsgeratel in zijne keel: de tong was reeds gedeeltelijk verlamd. Hendrik vloog hem om den hals, uitroepende: ‘Och! grootvader, gaat gij ons dan toch verlaten!’ En Conscience legde zijne hand op het hoofd van het weenende kind....’
‘Thans was de stonde daar! Hij draaide eene laatste maal zijn eerbiedwaerdig hoofd naar de zon, die met hare verflauwde stralen zijne haarlokken verzilverde en dit droevig tafereel bescheen. - De rechterhand legde hij op zijne borst; zijne oogen gingen beurtelings van den eenen persoon naar den anderen; de inwendige bloeduitstorting steeg van de maag naar de keel.... Thans nog drie of vier lichte zuchten, en Vlaanderens grootste romandichter had opgehouden te leven.’
Dit geschiedde op Maandag, 10 September 1883, om 5½ uren des namiddags.
| |
| |
Uitgaaf van W. Gosler te Haarlem.
| |
| |
Des anderendaags werd het volgende rouwplakkaat op Antwerpens muren aangeplakt:
‘De Burgemeester van Antwerpen vervult eenen droeven plicht met aan zijne medeburgers te laten weten, dat Antwerpens beroemde zoon
HENDRIK CONSCIENCE
gisteren, ten half zes 's namiddags, te Brussel overleden is.
Antwerpen, II Sepember 1883.
De Burgemeester,
Leopold de Wael.
Nog denzelfden dag vergaderde, bij hoogdringendheid, de Gemeenteraad, en stemde de volgende besluiten:
‘De begrafenis van Hendrik Conscience zal, op stadskosten, aanstaanden Zondag plaats hebben, op 't Kielkerkhof, op een nader te bepalen uur.
Een familiekelder zal op het Kielkerkhof gebouwd worden, op de plaats, aan dergelijke kelders voorbehouden.
Een bijzondere lijkwagen zal gemaakt worden op stadskosten, evenals vroeger gebeurd is bij de plechtige begrafenis van baron Leys.
In de hoofdkerk der stad zal de doodsklok geluid worden, te beginnen van heden, tot na den afloop van den lijkdienst, welke Donderdag, te Brussel, zal plaats hebben.
De vlag zal halftop geheschen worden op den toren en het stadhuis.
De maatschappijen der stad en van het land zullen uitgenoodigd worden, om deel te nemen aan den lijkstoet van Zondag.
Er zal eene nationale inschrijving worden geopend, om een monument op het graf van Conscience te zetten.
De Burgemeester de Wael en de Heeren van Beers en van | |
| |
Rijswijck, zijn gelast al de noodige maatregelen te nemen, om de plechtigheid van Zondag te regelen.
Men zal nog moeten bepalen, waar het lijk, dat gebalsemd wordt, voorloopig zal worden bijgezet, tot dat de grafkelder voltooid zij.
Afgevaerdigden van den raad zullen Donderdag den lijkdienst te Brussel bijwonen.’
|
|