Hendrik Conscience. Zijn leven en zijne werken
(1883)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
ten slotte eenige bijzonderheden mede te deelen over Consciences meer intiem huiselijk en letterkundig leven, over zijne manier van werken en zijne betrekkingen tot kennissen en vrienden. ‘God is goed’, getuigde eens van haren echtgenoot Mevrouw Conscience, ‘maar hij is zoo goed als God!’ En als om die woorden aan te vullen, rijzen in mijne herinneringen de woorden op, door denzelfden mond, jaren geleden, tot Ida von Düringsfeldt gesproken: ‘Ik heb hem nog nooit op mij vergramd gezien!’ - ‘Gewis de beste lofrede’, voegde Ida er bij, ‘die over eenen man kan worden geuit. En even goed is ook Conscience als vader. Zijn klein dochterken, Marieken, verzorgde hij als een bloemken. Zoo schreef de de Duitsche adelvrouwe in 1856. Men moet, als wij, Conscience van nabij, te midden der zijnen hebben gekend, om zich te kunnen vergewissen, in hoe hooge maat deze lofrede hem toekomt. L'art d'étre grand-père, voorwaar! Met evenveel recht als de Fransche dichter had hij dat boek mogen schrijven; geen passender titel zal men kunnen uitvinden, zoo men ooit naar het leven het beeld wil schetsen van Conscience, als grootvader en ouderling. Meermaals waren wij getuige van de aartsvaderlijke hertelijkheid, waarmede de waereldberoemde man zijne drie lieve kleinkinderen, de twee zoontjes, Hendrik en Karel, en het dochterken, Bertha, van zijnen schoonzoon, onzen boezemvriend Antheunis, aankleefde; wij zagen met welke bereidwilligheid hij, de alom gevierde, voor wien zich iedere kruin ontblootte, zich over al die lieve onschuld plag heen te buigen. Zij konden hem niet ontberen, de lieve kleinen, den teerbeminden ‘bon-pa’; hij kon hen niet ontberen, de liefhebbende grootvader, want zij waren zijn hertelust en zijn leven. Wij hebben hem, uren lang, in 't heetste | |
[pagina 127]
| |
van den zomer, met bovenmenschelijk geduld zien vertoeven in eene dier broeikasten, die men lagere scholen heet, om ondanks eene tropicale hitte, het oogenblik af te wachten, waarop zijn ‘Benjamin’, kleine Hendrik, tot eerste zijner klas zou worden uitgeroepen. Nauw was de vacantietijd weder daar, of de schrijver van Hoe men Schilder wordt stoomde naar het stedeken Halle - waar tot over weinige maanden, zijn schoonzoon het ambt van vrederechter bekleedde - en ontstal aan de liefkozingen der ouders de drie kleinen te gaar, die - ja! uit geene andere oogen zagen, dan uit die van ‘bon-pa’ zelven. Moeten wij hier bijvoegen, dat niet enkel tot den beperkten kring zijner naastbestaanden, maar eindeloos verder heen, over allen, die er hem ooit gelegenheid toe aanboden, die goedheid van Conscience zich onverpoosd heeft uitgestrekt? Wij meenen niet te overdrijven met te zeggen, dat nooit éen, te vergeefs, van Conscience eene beschermende voorspraak, een aanwenden van persoonlijke stappen, eenen werkelijken vriendendienst gevraagd heeft, en zeer weinigen in Vlaanderen, zoo er inderdaad zulken zijn, zullen zich mogen beroemen, dat zij aan zijne welwillende bemoeiingen geene enkele gunst te danken hadden. Wij zelven zijn er trotsch op hier de getuigenis te herhalen, die wij, ten gehoore van duizenden, op zijn graf hebben afgelegd: ‘Onder de talloozen, die hem liefhadden en die hij liefhad, onder de velen, die hij beschermd heeft en gesteund, hebben wij hem wellicht de onschatbaarste weldaden te vergelden.’ Het is bekend, hoe Conscience zich meermalen aan het hoofd stelde van liefdadige werken. Ten voordeele van de weduwe en weezen des volksschrijvers Zettemam, gaf hij, in 1855, met van Beers eene brochure uit, waarin van zijne hand de Zending der Vrouw werd opgenomen. In 1875 gaf hij | |
[pagina 128]
| |
de levensschets uit van Willem de Mol, den op 9 September 1874 op 28jarigen leeftijd bezweken componist en des grooten schrijvers boezemvriend. Maanden lang schuilden vaak de weesjes, niet enkel van afgestorven kennissen, maar tot van vreemden toe, onder zijn gastvrij dak. Aan 't hoofd van het comiteit, te Brussel ingericht, tot schut en steun van Schoepen, dezen martelaar zijner Vlaamsche gevoelens tegenover de halsstarrige franschdolheid van een Waalsch gemeentebestuur, prijkte wederom de naam van Conscience. Men moet in de levensbeschrijving van Eugeen Zetternam, door F. Jos. van den Branden Ga naar voetnoot1), herlezen, met welke ware broederliefde Conscience en van Beers den armen, van alle middelen beroofden volksjongen, die in zich eene schrijversroeping voelde, ter zijde stonden. De militiewet had Zetternam, in 1847, opgeëischt: hadden de twee vrienden, vroeger, welwillend zijne letterkundige proeven in 't schoon geschreven, thans lieten zij geene middelen onbeproefd, eerst om hem op te beuren, dan om zijne vrijstelling te bekomen. In de Falconskazerne, waar Zetternams regiment lag, gingen zij den zich rampzalig achtenden rekruut opzoeken, en toen deze beiden, die geheel Antwerpen kende, met den om zijne nederige soldatenplunje beschaamden jongeling, over de bolwerken, dwars door drukke hoopen wandelaars, heenstapten, toen borst Zetternam in tranen uit, ‘omdat zij,’ snikte hij, ‘hem hunner niet onwaerdig achtten’ De innige vriendschap, die Conscience met Willem de Mol verbond, levert nieuwe bewijzen van 's mans edel karakter. Als eenen vader beminde hem de jonge leerling van het Brusselsch Conservatorium; maar, ook als een vader, vertroetelde en beschermde hem de grijze schrijver. Dezen wijdde | |
[pagina 129]
| |
Willem al zijne ledige uren; hem deelde hij al zijne toekomstplannen en droomen mede; hem ontvouwde hij zijne nieuwe, muzikale opvattingen; hem droeg hij de primeur voor van elk nieuw gewrocht. Vaak gebeurde het, dat de jeugdige toonkunstenaar zijnen vriend ging opzoeken, wanneer juist deze, werkend, in zijne kamer was opgesloten. Even opende Willem de piano, liet zijne vingeren over de blanke toetsen huppelen en trok uit de klankrijke snaren eene melancholieke wijze. Dan werden, daarboven, op het eerste verdiep, pen en papier over de schrijftafel heengesmeten, en de ‘mensch’ legde eene pooze den ‘schepper’ het stilzwijgen op, om den jongen vriend de hand te komen drukken. Toen, in 1871, na eene eerste nederlaag in 1869, de Mol in den prijskamp, gezegd van Rome, den lauwer had weggedragen, werd ook in Consciences huis de overwinnaar gevierd. En toen, drie jaren later, de dood den maestro onvoorziens wegrukte en zijne jonge gade in tranen van droefheid dompelde, toen was er, op het Wiertz-museum, een eerbiedwaerde ouderling, die dagen en nachten treurde, omdat hij in Willem niet eenen vriend, maar eenen zoon verloren had. Talrijke voorbeelden van Consciences mildheid zouden wij kunnen aanhalen. Een zijner vrienden, de Heer Julius Hoste, deelde onlangs eene anecdote mede, die hier wel eene plaats verdient: zij stelt eenen der beminnelijkste kanten van zijn schoon karakter in volle licht. ‘Zoowat veertien dagen na het luisterrijk feest, dat het gansche Vlaamsche land den beroemden schrijver in 1881 aanbood, kwam Conscience mij afhalen op de Munt, om zooals hij zegde, eens lekker te wandelen naar Boschvoorde, en er goed te eten, in het hooghuis, bij Stevens. ‘Wij legden den weg te voet af langs ter Kameren, door het Zoniën-bosch. | |
[pagina 130]
| |
‘Het was een zonnige dag, en rechts en links stonden, in de wegen van het bosch, bedelaars van allen aard, blinden, kreupelen en andere ongelukkigen. ‘Conscience, de zoo gemoedelijke verteller, verhaalde mij eenige zijner jongelingsdroomen en in den gloed van het verhaal, stak hij maar immer de hand in den zak, en gaf rechts en links aalmoezen, zonder na te zien wat hij uitdeelde. ‘Na te Boschvoorde eer aan de tafel gedaan te hebben, vroeg Conscience de rekening, die 20 fr. beliep. Conscience zocht in al de zakken zijner kleeren, maar hij vond geen centje meer dan f 4.60... meest in kopergeld. ‘Hij veranderde wel twee, driemaal van kleur en riep verwonderd uit: Dat is nu ook een mooie grap, ik nood u om te dineeren, en gij zult nog op den hoop toe mogen betalen... 'k Heb vijftig francs aan die bedelaars gegeven.’ Een laatsten, veel schooneren trek uit zijn leven willen wij hier bijvoegen. Zoowel te Kortrijk als later te Brussel, ging er nagenoeg geen dag voorbij, zonder dat hulpbehoevenden zich tot Conscience wendden. Dikwijls werd hem geldelijke bijstand afgesmeekt, en nooit, dan wanneer de nood dwong, werd er een weigerend antwoord gegeven. Het spreekt van zelf dat, na eenige jaren, tal van schuldbekentenissen des milden mans schrijflade opvulden! - Eens verraste hem zijne dochter, juist toen hij een aanzienlijk pak papieren in het vuur ging werpen. De herinnering aan de onschatbare hoeveelheid autographen, door Conscience, in 1869, ten vure gedoemd, kwam bij haar op, en smeekend vroeg zij om uitleggingen. De goede man verbrandde de hem vertrouwde schuldbekentenissen. ‘Moest ik sterven,’ zegde hij, ‘wie weet hoeveel tranen deze armzalige papieren niet deden storten!’ Houden wij ons nu meer rechtstreeks met den schrijver bezig. Heeft Conscience eens eene hem tot arbeid bezielende stof | |
[pagina 131]
| |
ontdekt, en was de tijd eenmaal gunstig om zich onverbroken aan zijn werk te wijden, dan sloot hij zich over dag in zijne werkkamer op, deze nog alleen verlatende om te middag- en te avondmalen, of, een kort oogenblik, lucht te scheppen in zijnen tuin. Geene geestaanprikkelende middelen heeft hij ooit gebruikt -: een glas frisch bronwater of limonade, bij zomertijd eene of andere vrucht, meer had hij niet noodig. Conscience schreef gewoonlijk op groot 8° papier; zijn schrift is klein, mager en dicht, doch zeer leesbaar. In éens, d'un jet - dit was ten minste in de eerste jaren zijner loopbaan het geval - schreef hij elk zijner werken: de verbeteringen en wijzigingen die hij, na lezing, oorbaar achtte, werden er, bij middel van kleine strookjes papier, aan toegevoegd. Voor hen, die de manier van werken, b.v. van Balzac kennen, die tot vier- en vijfmaal zijne romans herschreef, kan, wat ik zooeven zegde, vreemd voorkomen. Men verlieze evenwel niet uit het oog, dat Conscience nooit de pen opnam, dan na weken en maanden lang, in de stilte zijns geestes, zijn onderwerp bebroed, en onder alle opzichten onderzocht te hebben. Zijn plan was voor hem eene eerste vereischte. Met alle mogelijke zorg stelde hij zijne canevas' saam, en steeds streefde hij er naar dezelve zoo bevattelijk en een voudig mogelijk te maken. Zou reeds daarin niet eene der talrijke redenen voorhanden zijn, waarom het volk zoo bij uitstek veel houdt van Consciences verhalen? Eens aan het schrijven, viel niets moeielijker, dan den beroemden man over te halen tot rust en verpoozing. Had hij reeds in 1838 eenen vollen jaarkring besteed aan zijnen Leeuw van Vlaanderen, niet minder dan vijf maanden bleef hij, in 1879, over zijne schrijftafel gebogen, om de Kerels van Vlaanderen samen te stellen; en dan nog zeggen wij | |
[pagina 132]
| |
geen enkel woord van de vele en moeielijke opzoekingen, die hij zich, op menig stads-archief in Zuid-Nederland, als voorbereidenk werk, had moeten getroosten. Aan de uitspraken der grillige dame Critiek, liet Conscience zich bitter weinig gelegen. Ook hij, als alle hervormers en baanbrekers, was in zijne jeugd doel en mikpunt voor de giftigste pijlen van de ‘gebrillten Pudeln’ des pedantendoms, of - om een woord van den beminnelijken Théo Gautier te gebruiken - van de dienaars der hydre du perruquinisme. Eene enkele maal, in gansch zijne lange en veelbewogen loopbaan, dacht hij er aan eene anti-critiek te schrijven, en toen gold het meer eenen aanval op zijnen persoon, dan wel eene beoordeeling van zijne werken. Hoon of smaad, den mensch aangedaan, kwetsten hem inderdaad zeer diep. In eenen aan mij gerichten brief, van 18 Juni 1881, karakteriseerde hij als volgt zekere Vlaamsche critiek-voerders: ‘Zij zijn onverdraagzaam en positivist; vijand van alle eigenaardige kunst; aanbidders der stoffelijkheid. Maar, waarom zouden wij ons daaraan gelegen laten? Wat kunnen zij stichten, wat beletten? Ten minste, aangaande kunstenaars, die het hoofd recht houden. Velen hebben zij reeds ontmoedigd.... Maar zij, die zich lieten dooden, waren hunner zending niet overtuigd. Laat gij ze monken, grollen en blaffen. De Toekomst is hun meester, zoowel als de onze: deze zal bewijzen wie het goed voorhad. Maak u geen kwaad bloed, dichter. Werk en geloof. Daarin ligt de zekere overwinning.’ Conscience was een dol liefhebber van lange wandelingen in de vrije natuur, en van uitstapjes in deze of gene schilderachtige landstreek. Schijnt hij, in de laatste jaren zijns levens, met voorliefde het Luxemburgsche en de Ardennen te hebben uitgekozen, vroeger voelde hij zich onwederstaanbaar aangetrokken door de stille, vlakke, doch gastvrije Kempen. Evenals hij | |
[pagina 133]
| |
tot op het laatste toe, op dergelijke uitstapjes, zeldzame kruiden verzamelde voor zijns kleinzoontjes herbarium, zoo ook wist hij in vroeger tijd stoffen te garen en indrukken, die hij dan later tot novellen en verhalen uitwerkte. Wij zeiden reeds hooger een en ander van de uitzonderlijke verkleefdheid, die, in dien bloeitijd van 't Vlaamsche romantisme, de Zuidnederlandsche kunstenaars, en inzonderheid die van Antwerpen, vereende. Over dit tijdstip van geestdrift en eendracht is het dan ook, dat de ouderen van dagen, wanneer het gesprek het medebrengt, onuitputtelijk te vertellen weten. Vooral de even bedoelde uitstapjes spelen in al dergelijke verhalen eene groote rol. Met geheele karavanen verlieten onze Antwerpsche schilders en schrijvers bij zomertijd hunne stad, en doorkruisten, in blauwen kiel en met de valies op den rug, niet enkel de Kempen, maar zelfs het schilderachtige Walenland. De namen van velen, wier stoffelijk overschot sinds jaren in het graf rust, van anderen, die thans nog leven, maar der kunst sinds lang vaarwel zeiden, bleven, benevens die van beroemd geworden gezellen, aan meer dan een eigenaardig reisavontuur vastgehecht. Wij noemen, benevens Conscience en van Beers, de afgestorvenen, Johan van Rotterdam en Zetternam, - den volksvertegenwoordiger de Laet, Prof. J.F.J. Heremans, den kunstschilder Bertou, den beeldhouwer Jan van Arendonck, voorts Lambrecht van Rijswijck, Hendrik Peeters, enz. Kan een paar anecdoten - onder duizend uitgekozen - hier plaats vinden? Dragen ook die schijnbaar onbeduidende zaken het hunne niet bij, om een tijdperk juister te kenmerken? Het ‘cenakel’ had reeds sedert meer dan acht dagen de dichterlijke Ourthe-boorden op- en neergewandeld, toen men, op het uiteinde van een onaanzienlijk dorp, in een nog onaanzienlijker kroegje, als een arendsnest boven op eenen heuvel | |
[pagina 134]
| |
gelegen, eene ontdekking deed, die voor Vlaamsche kunstenaars uit dien tijd, in eene streek waar het bier nauwelijks drinkbaar heet, eene meer dan aangename verrassing moest wezen; de ontdekking van echt Brusselsche faro. Of de dorstige toeristen er zich te goed aan deden? - Eilaas, het kroegje schaken als eene andere Dulcinea, en op de reis met zich voeren, behoorde tot de soort der utopieën; men dwaalde mijlen en mijlen verder, niet zonder eenen voorraad flesschen en kruikjes van 't lekkere nat, doch de kruikjes gingen zoo lang.... ten monde omhoog,.... tot zij ledig werden - en sterker en dieper werd de sehnsucht onzer reizigers naar Vlaanderen en den Vlaamschen volkswijn. Daar rolt onverwachts het voorstel van de lippen van eenen hunner: ‘Zoo wij teruggingen naar de faro-schenkende bazin?’ Meer dan twee dagreizen scheidde hen van dę gewenschte oasis, en toch, het opzet werd aardig bevonden, en kon, juist en alleen daarom, niet van de hand gewezen. Hier begon echter juist het moeielijke: - niemand had acht gegeven op den weg; hoe hem weder uit te vinden? Toen sloeg ‘de Rik’ zooals men Conscience destijds noemde, zijne reiskaart op, stelde eenige punten, in de vorige dagen bezocht, vast, trok met potlood eene lijn over die punten heen, en riep uit, als een veldheer die eene krijgsbaan komt te ontdekken: ‘Dáar, op eenen voet na, ligt de kroeg! Die mij beminnen, volgen mij!’ Gedurende twee volle dagen hield de karavaan den tocht vol! En welk eenen tocht! Hagen en heggen, bergen en heuvels over, beken en wouden door, zonder verademen, bijna zonder stil te houden, om ‘een stuk uit de vuist’ te nuttigen. Einde van den eersten dag, geene kroeg! Namiddag van den tweeden dag, van de oasis zelfs geen bedriegelijk mirage! Eindelijk, bij vallenden nacht, ziet men van op eene rots wijd en | |
[pagina 135]
| |
zijd in het dal een lichtje schitteren.... ‘Jerusalem! Jerusalem! Jerusalem!’ Daar klopten zij aan de kroeg; Consciences reisplan was gelukt. - Een bewijs van de vroege populariteit, welke Conscience heeft genoten - in een zoo weinig geletterd land als het onze - levert ons het volgende avontuurtje, door den Antwerpschen club beleefd in het om zijne roovergeschiedenissen beruchte Zoerselbosch. Na eene uitzonderlijk lange, eetlustaanprikkelende wandeling, in eene kermistent aangezeten, hadden onze reizigers vergeefs en tot verscheidene malen om voedsel aangedrongen, en in 't eind, van den nood eene deugd makende, eenige liederen aangeheven, die de aandacht der kermisvierende buitenlieden onmiddellijk op hen hadden gevestigd. Plotseling heft éen hunner het lied aan, door Conscience in het Wonderjaar overgenomen: ‘Des winters als het regent,
Zijn al de paadjes diep,
ja diep!
Dan komt het looze visschertje,
Visschen al in het riet!’
Daar nadert een der boeren, na de laatste strophe, den voorzanger, met de vraag: ‘Weet gij wel, Mijnheer, dat gij daar het lied zingt van de rooversbende uit Zoerselbosch?’ ‘Of wij zulks weten?’ luidde het antwoord; ‘was Wolfgang niet het hoofd der bende?’ ‘Welnu, Mijnheer!’ hernam de boer; ‘hier, waar thans de herberg staat, was Wolfgangs moordkuil.’ Nu was het ijs gebroken, en uit het gesprek bleek aldra ten overvloede, dat al deze inlichtingen aan Consciences eersteling waren ontleend. Toen werd het de beurt van den voorzanger, om de belangstelling des boeren gaande te maken. Hij verklaarde, dat de | |
[pagina 136]
| |
schrijver van het bewuste boek aldaar tegenwoordig was, en deed den landman raden, welke van de reizigers, Conscience wel wezen kon. De boer liet zijn oog vallen op dengene van het clubje, die door de natuur met den ordeloosten lokkenbos en den langsten baard was begiftigd, en riep, zonder zijne misgreep te veronderstellen, vol overtuiging uit: ‘Deze moet het zijn, zie!’ Nu kwam ook de baas nader, en vergetende hoe hij straks had voorgewend geen voedsel te kunnen verkoopen, dischte hij den toeristen een reusachtig kermismaal op, wat Conscience later deed zeggen: ‘Dien dag heb ik het honorarium van mijn eerste boek ontvangen.’ - Zijn gewoon gezel was echter in die dagen zijn boezemvriend, onze puike dichter Jan van Beers. Men herinnert zich het slot van het prozagedicht: Blinde Roza; de twee jonge schrijvers, die hij daar ten tooneele voert, en die malkander het geluk benijden de ontdekte stof te mogen behandelen, zijn geene andere dan de beide vrienden. Ga naar voetnoot1) Soms bezochten de twee schrijvers de groote abdijen van Tongerloo, Westmalle en Postel, en meer dan eens doorsnuffelde de weetgierige van Beers, uren lang, de oude handschriften, die zij op de kloosterbibliotheken ontdekten. Vaak, wanneer de fortuin de beide vrienden gunstig was en zij uit den mond der spraakzame Kempenaars of Hagelanders eenig verhaal hadden opgeteekend, dat hun der moeite waerd scheen om te worden behandeld, hadden er eindelooze woordenwisselingen plaats over het vraagstuk, wie van beiden - de dichter of de prozaschrijver - de stof tot de zijne verwerken zou. Dan nam men, na lange pleitreden, zijne toevlucht tot ‘strooken trekken’, en 't schijnt, dat vooral ‘de oudere vriend’, Conscience, door de schikgodinnen begunstigd werd. | |
[pagina 137]
| |
Autograaf 2 (Eigendom van M. Jan van Beers).
| |
[pagina 138]
| |
Niet enkel Blinde Roza, ook de Plaag der Dorpen en een paar andere, vielen Conscience te beurt. Zulks was ook het geval met een derde, te Calmpthout, in de herberg ‘de Zwaan’ ontdekt onderwerp, dat echter van Beers herschiep tot een zijner fraaiste gedichten: de Bestedeling, tot bewerking waarvan de dichter evenwel niet overging, dan nadat Conscience verklaard had het niet te zullen behandelen. In gemelde herberg hadden beiden de uitbesteding der weezen bijgewoond, zooals men die beschreven vindt in genoemde idylle; van Beers heeft echter deze stof versmolten met eene destijds te Antwerpen veel verhaalde legende, de kinderjaren betreffende van den later zoo beroemden schilder Nicaas de Keyzer. Met recht heeft dan ook Conscience, als een bewijs van goede en rechtzinnige vriendschap, aan ‘Vlaanderens Dichter’ Jan van Beers, zijne Plaag der Dorpen opgedragen, dit verhaal uit het Zuidnederlandsche dorpsleven, waarvan zij, zooals van Beers zelf mij schreef, ‘samen het plan hadden ontworpen, al wandelend door eenen hollen weg in Hageland.’ De beide vrienden brachten namelijk eenige dagen door op de pastorie van het dorpje Houwaert, bij Diest, waar de dichter van Begga een deel zijner vroegste jeugd had doorgebracht. De oude, eerbiedwaerdige pastoor had Conscience menig voorbeeld van eigen ervaring, waarin dronkenschap den mensch tot ondergang bracht, ten beste gegeven; 's anderen daags, gedurende eene wandeling, vergroeide een dier aangehaalde feiten tot de kern van bewust en boeiend verhaal. Wij twijfelen er weinig aan, of het was ook daar dat Conscience er voor de eerste maal aan dacht, zijnen dadelijk populair geworden Boerenkrijg te schrijven; de omstreken van Diest zijn inderdaad vol herinneringen aan dit geschiedkundig | |
[pagina 139]
| |
tijdvak. Wat hiervan weze, dit staat althans vast, dat hun herbergzame gastheer, de grijze pastoor, die hem in persoon menig episode uit den oorlog der brigands verhaalde, later eene plaats kreeg in den roman, dien wij op dit oogenblik bedoelen. Vaak - dit kan men uit de eenvoudige lezing van Consciences werken opmaken - volstond de onbeduidendste gebeurtenis om hem het noodige materiaal tot scheppen te verschaffen. Men kent de heden reeds tot onze Kunstgeschichte behoorende stof van Hoe men Schilder wordt. Toen Conscience de school bezocht van meester J.F. Vercammen, telde hij onder zijne beste makkers een dertien- of veertienjarig knaapje uit Calloo, met name Edward Dujardin. De vader van den kleinen Edward was een ijverig meester-metser, en in de overtuiging dat, wat den Vader tot eer strekte, ook den zoon vergenoegen moest, stelde hij dezen reeds vroeg aan de taak. Edward dacht er anders over. Van zijne teederste jaren, van op zijn vijfde jaar, zegt de ‘legende’, was de knaap reeds een kunstenaar. Dit althans is waar, dat hij met krijt en kool, op de wanden in de woning zijner ouders, duizende spijkerfiguurtjes schetste, die eenen schriftgeleerde uit Touthmes' tijd hadden doen blozen. Door de voorspraak van eenen ouden priester, bij wien hij in de Sint-Jacobskerk het ambt van missendiener uitoefende, verkreeg Edward, na veel verdriet en tranen, de gewenschte vergunning om de lessen der academie te volgen, wat hij deed met zóo goed gevolg, dat hij in 1835 den eersten prijs voor het teekenen naar de antiekmodellen, in 1837 den tweeden voor het teekenen naar de natuur wegdroeg. De edelmoedige tusschenkomst van Gustaf Wappers en Baron Philip A.J. de Pret hadden Edwards vader de kosten dezer studiën helpen dragen. | |
[pagina 140]
| |
Eilaas! 1839 was voor Edward een noodlottig jaar. Op éénen en denzelfden dag stierf zijn adellijke weldoener en verongelukte zijn vader. Edward bleef, als oudste zoon, de steun van eene weduwe en twee nog minderjarige kinderen. Zoo diep had dit dubbel verlies het rampzalig gezin getroffen, dat de jeugdige schilder reeds op het punt was het palet voor de truweel te verruilen, toen hem op de Gentsche tentoonstelling eenen prijs van 500 fr. werd toegekend. Tot dusverre de ‘geschiedenis.’ De kleine Edward, men weet het, is het middenpunt gebleven van het geheele verhaal; noch zijne eerste ‘meesterstukken,’ noch den strijd tusschen de roepstem in zijne ziel en vaders bevel, heeft de novellist verzwegen. Wappers, Baron de Pret, en diens onverwachte dood, de wanhoop van den jongen schilder in spe en de blijde ontknooping van het volksdrama, beslaan eene gewichtige plaats in het verhaal. Doch, in welk frisch en schilderachtig lijstje heeft de dichter die vrij droge, bij uitstek alledaagsche gegevens weten te verwerken! Wat is het eene gewichtige beraadslaging, in ernst gelijk aan eene van Romeinsche patres conscriptie die er plaats heeft in de nederige werkmanswoning, alvorens Fransken, d.i. Edward, zijnen droom - ‘schilder worden’ - bewaarheid ziet! Wat is het eene groote en moeielijke onderneming, als de moeder en de grootmoeder zich naar de academie begeven, om eene plaats voor hunnen lieveling te bekomen! Wat heeft ook hier de diplomatie hare fijnste draden in beweging moeten stellen: de meid van den gebuur heeft kennis met den knecht van den barbier van Mijnheer Wappers, en zij heeft hare voorspraak toegezegd. En die Gentsche prijs van 500 fr., of liever - want zoo wordt het in de novelle omschreven - het nieuws, dat Franskens doek, te Keulen tentoongesteld, eenen kooper heeft gevonden, - hoe vurig wordt dit andere evangelium niet af- | |
[pagina 141]
| |
gebeden in de kleine, zindelijke woning? En wanneer de bode reeds daar is en hun den brief toesteekt, den bewusten brief, waarvan zij de taxe niet betalen kunnen, tot welk een toppunt weet ook daar de verteller onze belangstelling te doen stijgen! Schier nog eenvoudiger, nog onbeduidender is de grondslag van Een goed Hart, en van nog een der meestgelezen romans van Conscience, Het I Jzeren Graf. Conscience bewoonde toen Kortrijk. Zijn dochterken, Maria, thans Mevrouw Antheunis, telde onder hare vriendinnetjes het stomgeboren kind van eenen op pensioen gezetten gendarme, die in min of meer schamele omstandigheden een klein huisje in de buurt betrokken had. Speelgoed, lekkernij, spaaroortjes, alles deelde de kleine Marie met hare vriendin, die zich dan ook weldra met meer dan zusterliefde aan haar hechtte. Op zekeren namiddag speelden de beide kinderen in den tuin van den arrondissements-commissaris-romanschrijver, en vonden er vooral pret in, over een cirkelvormig bruggetje te huppelen, dat de twee oevers van eene vrij diepe gracht verbond. Wat verder zaten vader en moeder van het kind des huizes te kouten en het spel gade te slaan. Op eens doet de kleinen Marie eenen misstap en ploft in het water! Het stomme kind werd bleek als eene doode; het stond een oogenblik als van den bliksem getroffen; zijne oogen kregen eenen ongewonen glans; al zijne trekken waren strak gespannen, en zichtbaar deed het eene bovennatuurlijke poging! Tweemaal achtereen galmde het als een noodkreet uit zijnen mond: ‘Marie! Marie!’ Vader en moeder beiden hadden den gil, den naam gehoord! Weldra was de kleine gered en tot bewustzijn teruggekomen. Hoe onwaarschijnlijk dit feit, dat mij de heldin zelve van het kleine voorval vertrouwde, ook schijnen moge, die kreet: | |
[pagina 142]
| |
‘Marie! Marie!’ werd de kiem van het uitgebreide verhaal, dat wij zoo even noemden. Zij, die zich de voornaamste tooneelen uit dezen roman nog herinneren, zullen geene moeite hebben, om in de episode, waar de stomme boerenzoon op 't z icht van het in het water gevallen dochterken zijns beschermers, plotseling het spraakvermogen terugkrijgt, het zooeven door ons beschreven tooneeltje terug te vinden. Thans, dat hij ons verlaten heeft, vragen wij den lezer verlof een bezoek mede te deelen, het eerste dat het ons verleend was, in zijne woning af te leggen. Acht volle jaren zijn sedert vervlogen. Ik was destijds leerling in poësis, te Mechelen, en had weinigen tijd te voren een vrij uitgebreid dichtstuk - ziekelijk kindeken, gesproten uit de bewonderende lezing van Livarda - voleindigd. ‘2 November,’ dat is de dagteekening der copij; en inderdaad, engelen en geloovige zieltjes zijn er de helden van! De titel was: Een Tooneel in den Hemel, en eerlang zou het worden gedrukt in mijne eerste hoofdzonde - die de Hemel mij vergeve: Klimoprankskens. Het scheen mij zóó natuurlijk den schrijver van ‘De Leeuw te aanzoeken, de opdracht dezer elegie te aanvaerden; het scheen mij zoo grootsch, onder den titel te mogen laten drukken: Aan Vlaanderens Romandichter, Hendrik Conscience, dat ik, eenen stond, den onafzienbaren afstand vergat, die mij, armen leerling in Humaniora, van den waereldberoemden man scheidde. Wat ik hem schreef om hem te overtuigen, dat hij onmogelijk weigeren mocht, weet ik niet meer. Ook het gedicht zond ik hem - ik wilde hem, ja - geene katten in zakken verkoopen - en ik wachtte.... met ongeduld wachtte ik op antwoord. | |
[pagina 143]
| |
Daar ligt nu vóor mij, gedagteekend van 27 November 1876, die eerste brief eens onsterfelijken, aan mij, een kind nog, gericht. Geel is het papier, rosachtig de inkt geworden... maar nog spreekt mij overluid, uit elk woord, de ongeëvenaarde gemoedelijkheid, de weergalooze zedigheid van den man, die 't niet verre beneden zich achtte, met eenen collegie-jongen in briefwisseling te treden. Lamartine verhaalt, in zijne Souvenirs et Portraits, hoe hij, op gelijken leeftijd, uren lang op eenen boom doorbracht, in de hoop van daar, in den zich daaronder uitstrekkenden tuin, den schrijver van Attala en René te aanschouwen. ‘Nous n'osâmes pas frapper à la petite porte verte. Qu' aurions nous dit, quand on nous aurait demandé nos noms? -’ Een halve dag reeds was verstreken! Nog steeds was zijn vurige wensch onvervuld. Eindelijk, daar gaat de deur des huizes open; ‘un petit homme en habit noir, à fortes épaules, à jambes grêles, à noble tête, sortit, suivi d'un chat, auquel il jetait des pelotes de pain, pour le faire gambader sur l'herbe....’ En de dichter van Jocelin voegt er bij: ‘Nous n'avions eu que cette apparition de l'auteur de René, mais c'était assez pour notre superstition poétique. Nous rentrâmes à Paris avec un éblouissement de gloire littéraire dans les yeux.’ Ik was gelukkiger dan Lamartine. Niet alleen werd de opdracht van mijn gedicht aanvaerd, nog werd mij, weinig later, gedurende de eerste vacantiedagen, het voorrecht toegestaan, bij den doorluchtigen man een bezoek af te leggen. Ik kende van Conscience alleen zijne officièele beeltenis, het door Tuerlinckx gestoken academisch portret, dat zijne volledige werken opluistert. Sedert lang stond dat hooge en breed gewelfde voorhoofd, links bedekt door eenen langen haarlok; dat diep vorschend oog; die lichte glimlach over de gewoonlijk gesloten lippen, overschaduwd door eenen kleinen, | |
[pagina 144]
| |
nederhangenden knevel, in mijn geheugen geprent. Diezelfde Conscience schouwde mij nu ook, in de spreekkamer, waar ik hem, met ingehouden adem, opwachtte, van op een groot geschilderd doek tegen: het was geteekend Bertou. Geene de minste praalzucht bemerkte ik in dit kabinet. Als tegenhanger van het vorige, prijkte aan den wand een even groot damesportret: de gade des schrijvers. Op de piano stonden de ‘Lieder’ von Schumann geopend. Op de schouw prijkte, onder eenen kristallen bokaal, een prachtige drinkbeker in goud en zilver, die zijne vrienden van Voor Tael en Kunst hem, in 1857, bij zijn vertrek naar Kortrijk, hadden aangeboden. Toen, eenige stonden later, een eerbiedwaerde grijsaard, met lange, neergolvende zilverlokken, vollen baard en vrij sterk gebogen schouders, vóór mij verscheen, was ik - laat mij zulks bekennen - eenigszins uit mijn lood geslagen. Zóó had ik mij Conscience nooit voorgesteld. Het was echter wel datzelfde voorhoofd, al was het ook met diepe rimpels doorgroefd; 't was wel datzelfde oog, al was 't misschien niet gansch zoo helder; en de handdruk zegde mij meer dan al het overige. Conscience vroeg mij naar mijnen ouderdom, naar mijne afkomst, sprak mij van den indruk, die mijne eerste dichtproeven op hem en de zijnen hadden te weeg gebracht; leidde mij een goed half uur rond in dien tuin, waar ik later zoo menige onvergetelijke stonde zou slijten; deed mij het museum bezichtigen, en noodigde mij uit op zijn ontbijt. Ja dorst ik niet zeggen; weigeren dorst ik, wilde ik nog minder. Ik liet mij ‘begaan’: de goede man geleidde mij, op het eerste verdiep, in zijne gewone verblijf kamer, stelde mij voor aan mevrouw Conscience, en last not least, bracht het gesprek terug op mijnen arbeid, en vroeg mij eene proeve vóor te lezen... Bij voorbedachten rade koos ik het langste stuk, dat ik, bij | |
[pagina 145]
| |
toeval natuurlijk, bij mij had: de Zevende Zoon, eene idylle in gebrekkige hexameters, die ik later, in mijn bundeltje Waarheid en Leven, Conscience toewijdde. Hij beluisterde, oor en oog gespannen, den dichter in spe, prees de karakters mijner helden - een bezembinder en zijn gezin -, doch hekelde den ‘lezer’, die veel te kleurloos, veel te snel was geweest. ‘Ziehier hoe gij moet leeren voordragen,’ riep hij mij toe; en hij zelf nam het handschrift in handen, en las een geheel hoofdstuk vóór. Moet ik zeggen, dat ook ik naar huis stoomde, fier als een zegepralend athleet, gelukkig als een adelaar in vollen zonnedauw, en - als Lamartine - ‘avec un éblouissement de gloire littéraire dans les yeux?’ Weze dit hoofdstuk besloten door eene anecdote, die Consciences afkeer van alle praalzucht, waarvan wij zooeven spraken, ons te binnen brengt. Een vriend des schrijvers bevond zich op de studiekamer des genialen mans, juist op het oogenblik, dat hem zijne benoeming tot arrondissements-commissaris werd overhandigd. De schrijver van de Leeuw van Vlaanderen rookte destijds, evenals Flaubert, uit een baardbranderken, van nauw eenen duim lang, en dat hij immer op zich droeg. Vroolijk dampend nam hij kennis van het hem geworden eervolle nieuws, en zijnen vriend, die hem geluk wenschte, de hand reikende, smeet hij het pijpken van zich weg, er lachend bijvoegende: ‘Nu mag er, of nimmer, eene heele pijp af!’ Aan tijdschriften heeft Conscience zeer weinig gedaan. In 1844 stichtte hij het Kunst- en Letterblad, eene met platen opgeluisterde uitgave, die hij evenwel na twee jaren staakte. Zooals men weet, las Conscience zeer weinig; buiten zijne dagelijksche kranten, hield hij zich wel getrouw op de hoogte | |
[pagina 146]
| |
onzer jongere Nederlandsche letteren, doch op het bestudeeren van meesterstukken uit vreemde literaturen legde hij zich niet dan spaarzaam toe, uit de al of niet gegronde vrees, er zijne eigene oorspronkelijkheid bij in te schieten. Toch bestaan er maar zeer weinig personen, wier gesprekken aantrekkelijker, wier denkbeelden meer helder waren, dan die van Conscience. Zijne natuurlijke gave vergoedde volkomen, wat misschien het geringe verkeer met al de schatten der wereldliteraturen mocht te wenschen laten. Het warmste kunstenaarsgevoel, getemperd door eenen gezonden en frisschen geest, baanden hem vaak den weg tot nieuwe, verrassend juiste, steeds eigenaardige beschouwingen over alle vakken der kunst. |
|