| |
| |
| |
XVI.
Wanneer na de zegepraal der Guldensporen (1302) de heldenfeiten van den Gulden Ridder, die, toen de Vlaamsche gelederen begonnen te deinzen, als een redder op het slagveld was verschenen, zich onder het volk van Kortrijk hadden verspreid; toen belegerden armen en rijken, grijsaards en jongelieden, zonder onderscheid van kunne of stand, de poort der abdij, en smeekten, dat het hun vergund werd den guldenridder te mogen aanschouwen. Eindelijk, daar verschijnt hij, in volle wapenrusting op zijnen klepper gezeten; bij zijnen doorgang gaat een reusachtige kreet van dankbaarheid op, en velen knielen neder en rapen aerde uit de voetstappen van zijnen draver......
Dit slottooneel uit Consciences Leeuw van Vlaanderen stond mij onophoudelijk vóor den geest, toen ik mij, thans een drietal weken geleden, op Zondag 16 September rond éen ure, naar het stationsgebouw der Scheldestad begaf, waar de lijkstoet des overleden dichters zich om halfdrie zou vormen. Halfdrie, anderhalf uur te voren was ik dus op mijnen post. En toch waren reeds standaarden en standaarden, naamborden en naamborden, kronen en weder kronen, langs de muren geschaard, en belegerde eene talrijke, immer drukker wordende menigte, de poorten van het station.
De weidsche de-Keyzerlei, welke rechtstreeks van laatstgemeld gebouw naar de stad voert, wemelde van naderende maatschappijen en gezantschappen uit alle Vlaamsche gouwen. De plaatsen vóór- en de vensters van alle herbergen, waren zwart van de menigte.
Mannen, vrouwen, grijsaards, jongelingen, kinderen - allen, die maar éénen regel lazen uit Consciences werken, allen die zelfs maar van verre een echo vernamen van dat opwekkend woord van herwording, door hem jaren aan jaren luide ver- | |
| |
kondigd - waren dáár! Zij wilden den Gulden Ridder, den gemalen man, die uit hun midden was opgestaan, toen het eigen Nederlandsche stam- en taalbewustzijn schier voor altijd onder hen was ingeslapen, hoewel thans een zielloos lijk, opwachten en hulde brengen. En wel terecht! Emanuël is ons geboren! Dat hadden de paria's uit Vlaanderen kunnen zingen, in dien nacht van 't jaar '12, toen Conscience de eerste lucht onzer Scheldeboorden inademde: meer dan de Gulden Ridder door de geduchte slagen van zijn zwaerd bijdroeg tot den zege der Gulden sporen, wrochtte en stichtte deze, met zijne veder en door zijn woord, tot heropbeuring van het nationale gevoel in onzen geheelen stam. Zijn leven was één met dat onzes volks, waarvan hij al het leed, al het hopen en verzuchten, in zich zelven en zijne werken had opgenomen. Aan ons schoon verleden, aan ons strijdhaftig heden, aan ons zegepralend morgen, is en blijft zijn naam gehecht! Hij was sedert jaren de vleeschwording van het lijdende en kampende Vlaanderen, de verpersoonlijking van onze geheele beweging, de ook in het buitenland meest gevierde vertegenwoordiger van het genie onzes geheelen geslachts. Met recht zegde het advocaat J. van Rijswijck, in de puike rede, door hem straks op het Kielkerhof uitgesproken: ‘De geheele glansperiode der Vlaamsche beweging ligt besloten tusschen den donkeren nacht, toen, in de nederige Antwerpsche volksbuurt, eene vlaamsche vrouw het broze, schier tot den dood gedoemde lichaampje van den kleinen Hendrik aan hare borsten sloot, en het hier, thans, gedempte graf!’ - Dit was de Sporenslag, dien Conscience, hij vooral, hielp winnen: hij wrochtte eene schier onoverkomelijke klove tusschen Frankrijk en ons, en belette - voor lang althans - het veil worden onzer streken voor zuidelijken annexatie-geest.
Wijden wij hier ter plaatse eenige woorden aan de popu- | |
| |
lariteit, die Conscience sedert jaren voortdurend genoot, en in het bijzonder de nationale hulde, door de beide Nederlanden aan den uitstekenden man, in September 1881, gebracht.
In Göthe's werken las ik ergens de volgende woorden, die het karakter van den Weimarschen Jupiter getrouw weerspiegelen:
‘Volksgeliefd zijn! Men schrikke niet, het niet te wezen! Mozart noch Raphaël waren het ooit! Ik stel mij niet op ééne lijn met deze verheven namen; doch stellig is het, dat alles, wat zeer groot en zeer wijs is, tot de minderheid behoort. De minderheid vertegenwoordigt de rede; de meerderheid is het zinnebeeld der verwarring, der drift, der onredelijkheid...’
Behelzen deze laatste woorden nog zoo onbetwistbaar eene groote waarheid, niet minder getrouw leert de ervaring, dat dezelfde minderheid, door den Duitschen Olympiker bedoeld, niet zelden koude ouverschilligheid, de meerderheid daarentegen schatten van gevoel en naïeve dankbaarheid vertegenwoordigt.
Roerend is het dan ook in de hoogste mate, de duizenden, die het volk uitmaken, zich op een gegeven oogenblik te zien vereenigen, om, in het gejuich der jubelfeesten of in de tranen des rouws, eenen dier kunstenaars, die er hunne hoogste voldoening in zochten, tot het volk te spreken, het te veredelen en te beschaven, het voor het goede en schoone in liefde te doen ontvlammen, te herdenken.
Ware het den dichtervorst, die te Weimar door vorstenhanden werd gelauwerd, gegeven geweest, een ontelbaar volk, als dat der V.S. van Amerika, zonder dat daartoe van hooger hand eenig ordewoord was uitgegaan, tot in de geringste dorpkens de vensterblinden zijner woningen te zien sluiten, omdat een dichter als Longfellow het hoofd had nederge- | |
| |
legd, dan ware hij wellicht op hooger aangehaalde woorden teruggekomen, en had hij begrepen, dat er geen lauwer zoo frisch groent, geen roem zoo ongeveinsd en opbeurend is, als lauweren en roem, die een volkszanger mag erlangen.
Doch, benijdbaar vooral de schrijvers, die - als Longfellow, Auerbach, Thorwaldsen, Victor Hugo, Mevr. Bosboom-Toussaint en vooral de man, die met recht het woord ‘Multatuli’ op zijne meesterstukken mocht schrijven - gelukkig genoeg zijn, om zelfs gedurende hun leven de hulde der duizenden, wier geest en hert zij hielpen vormen en louteren, te ontvangen. Dat is de waerdige kroon, gezet op jaren en jaren edel en verheffend werk! Dat is het troostend woord: gij hebt wèl gedaan, door geheel een land over hunne levenstaak uitgesproken.
Zulk een dag was voor den volksgeliefden dichter, wien wij deze regelen wijden, 25 September 1881.
Ik eisch, als eenen titel tot rechtmatige trotschheid, voor ‘het jongere Vlaanderen’ de eer terug, het denkbeeld van Conscience, in de verfranschte hoofdstad van België door eene reuzenbetooging te vieren, eerst te hebben opgevat.
Mijn vriend Theophiel Coopman was het, die in een Brusselsch weekblad het gedacht opperde, dat dadelijk door de Vlaamsche, ja zelfs door de Waalsche pers, met ingenomenheid verspreid werd en overal den uitbundigsten bijval verwierf.
Men kan de gelegenheid, door het dankbare volk te baat genomen, om dit doel te verwezenlijken - namelijk, het verschijnen van eens schrijvers honderdste boekdeel - onder meer dan een opzicht als onbeduidend afkeuren; doch met veel meer recht zal men ze beschouwen als een gretig aangenomen voorwendsel om in Conscience te huldigen, niet de onafzienbare rij werken, die zijnen naam dragen, maar het schitterend talent, waarvan een goed deel derzelve getuigenis | |
| |
afleggen, en - in niet mindere mate - den man, die - alleen meer bewerkt heeft voor de heropbeuring van onzen Diet-schen volksstam, dan alle onze schrijvers en maatschappijen te zamen.
Wat voor niemand in België zou gedaan worden, geschiedde thans ten gunste van eenen Vlaamschen volksschrijver, wiens nederigheid aan allen bekend was. De staatkundige twisten werden vergeten; vóor eenige dagen wilde men nog enkel het gemeenschappelijke Vlaamsche vaandel huldigen, en meer dan driehonderd afgevaerdigden van Vlaamsche maatschappijen besloten, op I Mei, in eene Brusselsche vergadering, dat het feest geschieden zou op een volstrekt onzijdig terrein.
Nog ligt de groote plechtigheid van 25 September 1881 te versch in ieders geheugen, dan dat het hier de plaats moge wezen opnieuw eene beschrijving te geven van de vorstelijke hulde, door Noord en Zuid gebracht aan den man, van wien de feestrede met recht getuigde: ‘niemand heeft hij verdorven, allen verbeterd.’ De schitterende optocht van meer dan driehonderd maatschappijen uit alle streken des lands; de zestienduizend reiskaarten, dien dag aan de standplaats van den staatsreilweg, in Antwerpen alleen, afgeleverd; de plechtige ontvangst in den tuin van het Wiertz-museum, waar de dichter woonde, en op de Beurs; de hoogste huldebewijzen en geschenken aan den schrijver van zooveel schoons, door de letterkundigen van Noord- en Zuid-Nederland, de steden Antwerpen en Brussel, de Hoogeschool van Leuven, de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en den ons dierbaren laatsten telg van het huis van Oranje, Koning Willem, gebracht, van dat alles toch werd in de dagbladpers ten overvloede gewag gemaakt.
‘Vóór den oostelijken gevel der nieuwe stads-bibliotheek, tegen de puitrap, op het Jesuiëten-plein in aanbouw, zal in | |
| |
name van Antwerpens bevolking, op stads kosten, Hendrik Consciences standbeeld worden opgericht.’
Toen de dichter Jan van Beers, in naam van de stad Antwerpen, de aldus luidende bepaling van een besluit des gemeenteraads, op het in de Beurs gevierde feest had voorlas, stond Conscience recht en riep uit: ‘Mij een standbeeld oprichten, terwijl ik nog leef! O, doe dat niet, die eer heb ik niet verdiend!’
Eene even ontzagwekkende herhaling van het feest van 1881 was de dag van 13 Oogst 1883, waarop voormeld besluit inderdaad ten uitvoer gebracht werd. Wederom trokken de Vlaamsche maatschappijen, ten getale van bij de tweehonderd, uit alle gouwen en steden van Zuid-Nederland, opgekomen, in feestelijken optocht door de straten der Scheldestad heen, en - terwijl, ginds verre, in Brussel, de held zelf van het feest, aan het ziekbed genageld, wellicht van trouwe vrienden een verslag afwachtte over de hem gebrachte hoogste hulde, nam Jan van Beers het woord, en schetste, onder de warme toejuiching van honderden, in eene dichterlijke rede, Consciences beschavenden, volkopbeurenden levensarbeid.
‘Zie! riep de redenaar uit, doelende op den jongen beeldhouwer, Frans Joris, ‘zie: de jonge kunstenaar, die in dit beeld de trekken onzes geliefden stadgenoots vereenigde, drukte in een eenvoudig maar treffend woord de reden uit, waarom wij, namens het nog met Conscience levende geslacht, onzen plicht van bewondering en dankbaarheid jegens den grooten man hebben gekweten.
Hij, kind des volks, en door vlijt en inspanning uit den nederigsten werkmansstand tot den rang van kunstenaar opgestegen, zal, schetsend en boetseerend aan zijn ontwerp, vast nagedacht hebben over al, wat hij als mensch, als vaderlan- | |
| |
der en als kunstenaar, aan dien Conscience te danken had; en, beseffende hoe hij niet slechts, maar honderdduizenden in den lande met hem, hunne zedelijke ontwikkeling en verheffing voor 't grootste gedeelte aan dien man verschuldigd waren, schreef hij, als erkenningsleuze op den voet van zijn ontwerp:
‘Hij leerde zijn volk lezen!’
Conscience leerde zijn volk lezen!
En daarom prijkt hij hier!
Het zij ons toegelaten, het boek onzer eigen herinneringen op te slaan, en de woorden des feestredenaars eenigerwijze aan te vullen. Wij zelven hebben het den ouden, beminnelijken dichter toch vaak verklaard, en aanzien het als eenen plicht der dankbaarheid het ook hier te herhalen: Conscience was het, die ons, zoo niet als dichter schiep, dan toch in ons de slapende fantazie wakker riep, ze bewerkte, ze deed vruchtbaar worden.
Nooit vergeet ik den eersten keer, dat mijn vader, in de lange winteravonden, het Wonderjaar na het avondmaal zou voordragen. Dat boek kende ik reeds, om de eigenaardige, sombergetinte teekeningen, waarmee de graveur M.J. de Prins de bij Wed. J.S. Schoesetters in 1837 verschenen uitgave, naar teekeningen van Leys, Venneman, Schippers, Noterman, Melzer, Block, Lieffers, de Smet, Carolus, Ruyten en Correns, had opgeluisterd. Nu nog, zonder het werk op te slaan, stel ik mij met het grootste gemak deze plaatjes voor: 't is Godmaert op een weinig stroo, uitgestrekt in 't gevang, waar zijne dochter hem komt bezoeken; 't is de Geuzenvergadering bij moeder Schrikkel, in de Peeter-Potstraat, en de eed op den geopenden Bijbel; 't is Lodewijk, in de tent van den roover Wolfgang; 't is de plundering der hoofdkerk, enz. Doch, meer | |
| |
dan de platen zelven, droeg mijns vaders lezing bij om mijne kinderlijke fantazie te prikkelen. Van hier zie ik nog het tooneel: aan de groote ronde tafel den lezer; dicht nevens hem uwen dienaar, zijnen zoon, want.... soms maakte een schrikkelijk passage mij bang, en ik was dan toch onder vaders hoede. Moeder naaide of maasde; de meid zat op haar spinnewiel; een paar knechten hielden zich, rookend, met open monde luisterend, in den hoek der diepe haerdstede; soms waren er ook een drietal buren aanwezig, door het genot der wondere verhalen uitgelokt.
En vader las. Met heldere, lichtelijk sidderende basstem las hij, en 't werd ons, alsof wij in levenden lijve alles bijwoonden. Wij beefden met Theresia in de kamer der waarzegster, wij bekloegen met Lodewijk het lot des armen rooverhoofdmans. Moeder weende soms; de dienstmeid snikte en hield nokkend haar spinrad stil; de werklui grijnden, en vader zelf bleef soms, ‘met een' krop in de keel’, te midden van eenen volzin haperen. Ik echter, ik kroop nog dichter aan des lezers borst, en schreide als een ongelukkige. Het scheen mij toe, dat mijn vader Godmaert was,... en dat ook hij, door de verraderlijke Spanjolen, op het koude Steen ging worden opgesloten.
Nog staat mij levend vóór den geest, op welke wijze ik een groot aantal zijner werken ‘verslonden heb.’ Ik was toen een knaap van zoowat elf winters, en bezocht voor mijn laatste jaar de lagere school. Wel las men nog altijd het Wonderjaar of wat eene Moeder lijden kan, doch daaruit, benevens eenige werken van Snieders en Ecrevisse, bestond bijna het geheele repertorium. En - aan eene openbare boekerij valt er op den buiten niet te denken! - Toen was 't, dat mijne ouders een paar kamers onzer woning afstonden aan den hoofdonderwijzer onzer gemeente, en deze bezorgde den leergieri- | |
| |
gen knaap de ‘Volledige Werken’ van Conscience, met teekeningen van Edw. Dujardin. Meermalen las hij zelf, of mijn vader, of ook ik, des avonds vóor. Ik echter verslond van den morgen tot den avend, bij 't naar school gaan, bij 't weder naar huis keeren, 's middags gedurende het maal, gedurende den speeltijd, 's morgens vroeg in mijne bedstede, al die werken, die men nog niet op de gemeenschappelijke leestafel had kunnen voordragen.
‘Meester!’ zei vader toen, ‘sedert gij dien kleine die romans hebt gegeven, is er niets meer mee aan te vangen. Hij laat er eten en drinken voor staan.’
Wat ik gevoelde, dat beleefden honderdduizenden. Ik aarzel niet het te verklaren: even grooten invloed, als op mijnen geest, moet Conscience geoefend hebben op allen, die er in Zuid-Nederland tot heden toe aan dachten, hun gevoel, hunne verzuchtingen, is dicht of ondicht uit te drukken!
Wij, die nog dagelijks getuigen zijn van de ongeëvenaarde populariteit, die Conscience tot in de kleinste gehuchtjes geniet; wij, die zijnen naam met eerbied hooren uitspreken, zoowel door den met kalk bemorsten metseldiender als door den geleerde, - wij kunnen aannemen, dat die Räuber van Schiller de Duitsche jeugd naar de wilde wouden dreven, om aldaar, als Karl Moor, van eene nieuwe samenleving te droomen. Wij toch weten, hoe arme daglooners in West-Vlaanderen, het op hun sterf bedde als eene gunst afsmeekten, Conscience te mogen zien, wat hij hun dan ook niet heeft geweigerd; wij weten, hoe er een tijd was, dat de schrijver van de Leeuw van Vlaanderen zich in geen dorpje der Kempen vertoonen kon, zonder dat er een toeloop van volk plaats had, en men hem ter eere, serenades inrichtte; onze eigen goede, eerbiedwaerde moeder hoorden wij dikwerf den wensch uiten: ‘Dien mensch zou ik nu toch eens willen zien! Wat moet | |
| |
hij goed zijn!’ Wij herinneren ons, wat Ida von Düringsfeldt in haar boek von der Schelde bis zur Maas verhaalt: ‘Een arme schoenlapper van Mechelen, geraakte in den hoogsten angst, wanneer Conscience, in 1856, als arrondissements-commissaris naar, Kortrijk werd gezonden. ‘Nu Conscience een zoo groot ambtenaar is geworden’, schreef de man aan den reeds wereldberoemden dichter, ‘nu zal hij niet meer schrijven, en als Conscience niet meer schrijft, wàt zal ik dan om Gods wil lezen?’
Was het dubbel feest van 25 September 1881 en van 13 Augustus 1883 eene groote gebeurtenis in het leven van Conscience, niet minder verdient het dien naam, met het oog op de wedergeboorte, niet enkel van de Nederlandsche Letteren in Zuid-Nederland, maar tevens van alles wat onze eigendommelijkheid als volk uitmaakt. De dag 25 September besloot naar waerde een lettterkundig tijdperk van eene halve eeuw, en eene eerste periode van rechtsherstelling en hervorming. Met recht mag men dien dag tevens aanzien als den dageraad van eene gansch nieuwe aera.
De geest, die de scheppingen dezer laatste zal bezielen, moge verschillen van den geest, die de kern van Consciences werken uitmaakt; een ander doel moge den schrijvers, door de andere eischen van den tijdgeest, voortaan gesteld worden - in het heiligst aandenken zal het nageslacht den naam des genialen baanbrekers blijven behouden, en steeds zal, van al den roem, dien jongeren mogen verwerven, een ruim deel op den geliefden naam van Conscience terugstralen.
|
|