| |
XV.
‘Hoed u voor staatkundige daden, zoo gij dichter wilt blijven. Al wat naar ruw geweld en partijgeest zweemt, is volstrekt in strijd met de vrijheid des geestes, de oprechtheid, het vuur der gedachte, de dichterlijke begeestering.... Dichter, laat dus uw vernuft zonder hindernis ontwikkelen! Dat de grenspaal des vooroordeels en des partijgeestes uw gezicht niet versperre. Genoeg vaderlandslievend zijt gij, indien gij in uw vaderland de liefde voor het goede en het schoone zult wakker roepen!.... Is het geene onbeschofte ondankbaarheid van eenen dichter, een ander slach van vaderlandsliefde te durven eischen?’
Dikwijls, wanneer men, zich in ons bijzijn over Consciences staatkundige daden uitlatend, het hem vaak tot eene grief aanrekende dat hij, als dichter en kunstenaar, zich nooit buiten de grenzen van de stipste onzijdigheid kon bewegen, schoten ons Göthes woorden, zooeven door ons aangehaald, te binnen.
Dat Conscience ons volk niet heeft leeren denken; dat hij zich niet geioepen heeft gevoeld om, tegen welkdanige kerkbeschouwing het dan ook weze, strijd te voeren; dat hij zijn ongeëvenaard talent niet heeft willen tot dienaar aanstellen van eenige staatkundige leer - ziedaar zoovele gezegden, die waarheid mogen bevarten, doch waarop, in ernst, het woord der ouden toepasselijk is: ‘Telum imbelle sine ictu.’
Wat Conscience niet deed, schijnt voor enkelen de eenige | |
| |
vraag te zijn, waarop zij antwoord verwachten. Wat hij wèl heeft volbracht, daarop schijnen zij geene of maar zeer geringe acht te slaan.
Op zulkdanigen voelen wij ons geneigd, nog deze woorden van den grooten Duitschen meester toe te passen: ‘Ik laat er mij weinig aan gelegen liggen, wat men over mij schrijve of denke! Doch, wat ik weet is, dat ik in de oogen van sommigen, na een geheel leven van onverbroken arbeid, doorga als had ik niets tot stand gebracht, immers, omdat ik steeds heb geweigerd in de werkelijk staatkundige beweging op te treden. Ik veracht uit geheel mijn hert zulke lieden, die zich bemoeien met hetgeen hun niet aangaat, met wat zij minst van alles verstaan kunnen. Om aan die heeren te believen, ware ik klaarblijkend voorzitter van eenen Jacobijnenclub moeten worden; wellicht had ik ook moeten opgeven boeken te schrijven en liederen te dichten.’
Wat diegenen betreft, die de meening vooruitzetten, dat Consciende in de eischen van den kunstsmaak onzer beschaafde standen niet voorziet, hun kan men antwoorden, dat voor die beschaafde standen juist zijne werken ontoegankelijk waren, omdat zij in eene taal, die hun vreemd was en nog is, geschreven werden. Om logisch te blijven, zouden zij op dien weg moeten voortgaan en betreuren, dat hij zich niet liever in het Fransch uitdrukte.
Niets, trouwens, laat zich gemakkelijker, wij zeggen niet verklaren, maar ten volle rechtvaerdigen, dan het verschijnsel, dat Conscience zich bevredigd heeft, tot het gevoel en het hert zijner lezers, en maar zelden tot hun verstand te spreken, en hij zelf heeft er dan ook in het voorwoord der eerste uitgave van ‘Eenige Bladzijden uit het Boek der Natuur’ de ware reden van opgegeven.
‘Men moest,’ zegt hij, aanvangen met den sluimerenden | |
| |
leerlust onder de burgers op te wekken door treffende en belangrijke tooneelen, en de vaderlandsliefde aanvuren, door het verhaal van de daden der voorgeslachten.’
Deze weinige woorden - zoo het karakter zelf van den man er niet toe volstond - helderen, zooveel men wenschen mag, Consciences onzijdigheid op. Daargelaten alle wijsgeerige beschouwingen, achten wij het veeleer eene gelukkige omstandigheid, dat een man, die wel geroepen was om een groot dichter te worden, maar zeer bezwaarlijk eene politieke rol zou gespeeld hebben, zijne eigen natuurvatbaarheden zoozeer is bewust geweest, dat hij al zijne bedrijvigheid in den kring zijner krachten heeft weten te beperken. Eenen Thompson, bijvoorbeeld, gelukte het wel in een boeiend gedicht het genot van niets te doen te beschrijven; doch zeer slecht slaagde hij, waar hij over de vrijheid poogde te philosopheeren.
Dáar is overigens de ware ontwikkelingswet van alle kunst. Fantazeerend, droomend en dwepend zal zij beginnen met kind te zijn, te gevoelen in de verbeelding, om eerst later, als zij zal geleefd en ervaring opgedaan hebben, te denken, te redeneeren, stelsels te vernietigen of op te bouwen, God te scheppen uit het niet en het ik te doorgronden. Zoo is het ook met het publiek, met de overgroote hoeveelheid van hen, tot wie de kunst verlangt te spreken; eerst na gelachen en gezucht, gejuicht en geweend te hebben, eerst dán zullen zij aan iets hoogers denken en tot de beschouwing van beginsel, oorzaken en doeleinden overgaan.
‘Den leerlust op te wekken.’ Oneindig meer dan die schijnbaar nederige, doch in den grond reeds reusachtige taak, volvoerde Conscience.
Zijne werken waren het, ja, die het volk, gedurende drie langen eeuwen en meer, door verbastering en geestverstomping onschaafd, met zijn eigen bestaan verzoenden; zijne satyrische | |
| |
romans waren het, die vooral bij de kleine neringdoende burgerij, een waren afkeer te weeg brachten voor alle uitheemsche, zedelijke smokkelwaar; zijne vaderlandsche verhalen waren het, die de vergeten namen der roemrijke voorvaderen bij den volke weder in eere en aanzien brachten, en er tevens liefde tot eigen stam, eigen zeden wisten op te wekken.
Meer dan de geschiedkundige werken, in de academie en elders voorgedragen, door mannen als Baron de St. Genois en Kervyn, droeg Consciences roman Jacob van Artevelde er toe bij, den Wijzen Man van Gent in zijn waar historisch daglicht te plaatsen en zijne nagedachtenis in eere te herstellen bij zijn eigen nageslacht. Hem moeten wij het danken, dat des vroeden Jacobs beeld op de Gentsche Vrijdagmarkt is opgericht, en slechts naar recht en rede handelde het gemeentebestuur der Oost-Vlaamsche hoofd stad, toen het den schrijver, na verschijning zijns werks, met den titel van eereburger van Gent, een adres van bewonderende dankbaarheid toestuurde.
Nog grooter was de invloed van de Leeuw van Vlaanderen. Niet overdreven is het, te zeggen, dat Conscience, met dit éene werk, den zedelijken invloed der Fransche beschaving voor een goed deel in Zuid-Nederland geknakt heeft.
‘Wat de Leeuw voor Vlaanderen gedaan heeft’, schreef Ida von Düringsfelt, ‘is bijna niet te berekenen. Als Conscience naar Kortrijk kwam, werd niet den arrondissements-commissaris, maar wel den romanschrijver, die de Guldensporenzege verheerlijkt had, een prachtig banket aangeboden!’
Toen, in 1838, dit epos het licht zag, wist men over de beide hoofdhelden van hetzelve nauwelijks iets meer, dan wat het Châteaubriand en een paar andere Franschmannen beliefd had er over te droomen. Nu greep daar plotseling een man van genie die twee miskende namen op; daar goot hij | |
| |
die twee heidenlijven in het brons zijner dichterlijke gedachte, en toonde die reuzenbeelden, op de marmeren voetzuil der onsterfelijkheid in volle lengte opgericht, den verbaasden volke aan!
Thans konden de geschiedschrijvers op hunne beurt, in het stof der archieven, de levens van Breydel en de Coninck gaan bestudeeren. Ontdekken mochten zij, in hunne geleerde navorschingen, dat de ware geschiedkundige Breydel lang niet gelijkt aan den Breydel van onzen romandichter. Voor het volk is er geen andere deken der beenhouwers denkbaar, dan de woeste, opvliegende, edelhertige maceklier uit Consciences werk.
Sedert 1838 zijn deze twee namen standaardnamen geworden! Geen dichter, of hij heeft ze bezongen; de Keyzer en anderen brachten hunne heldendaden op het sprekend doek; E. Dujardin leverde een album op de Leeuw van Vlaanderen; maatschappijen, schepen zelfs, kozen de namen van Consciences helden tot vlag.
Eene volledige Breydelbeweging ontstond in Brugge. Daar werd, onder eerevoorzitterschap van den volksdichter zelven, eene Commissie gesticht, met het loffelijke doel, er eindelijk, hoe laat ook, in te voorzien, dat de schuld van dankbaarheid des nageslachts aan die toonbeelden van burgerdeugd en vrijheidszin, zoude betaald worden.
Aan Conscience zullen wij het te danken hebben, dat in 1885 het reuzenbeeld van Breydel en de Coninck, na 6 eeuwen eener onbetaalde schuld van nationalen dank, in hunne vaderstad verrijzen zal.
|
|