Hendrik Conscience. Zijn leven en zijne werken
(1883)–Pol de Mont– AuteursrechtvrijXIV.Gedurende een tijdsverloop van tien lange jaren duurde Consciences ballingschap in de nijvere Westvlaamsche stad. Wij schrijven lange jaren, en dit met opzet. De volbloed Antwerpenaar kon zijne vaderstad niet vergeten, welke hooge, uitzonderlijke achting zijne nieuwe medeburgers hem ook toedroegen. Reeds op 15 Februari 1857 hadden de bewonderaars van Consciences talent, den dichter van den Guldensporenslag een prachtig banket aangeboden, waarop de voornaamste overheden van het arrondissement Kortrijk, benevens tal van letterbeoefenaars en kunstenaars, verschenen waren. Eene maatschappij was reeds toen gesticht, onder den naam de Leeuw van Vlaanderen. In 1859 opende Kortrijk eene tentoonstelling van beeldende kunsten, waar niet minder dan 900 doeken werden heengezonden: Conscience werd tot voorzitter van het comiteit benoemd. Gansch de stad eerbiedigde den nieuwen commissaris; jong en oud droegen hem in het hert. De voornaamste ingezetenen der geheele omstreken, rekenden zich tot eene buitengewone eer Conscience te mogen ontvangen. De | |
[pagina 104]
| |
burgemeester van Herseaux, - zoo blijkt ons uit eenen brief van den grooten schrijver, gaf ‘jaarlijks een groot diner ter eere van den comissaris!’ Niets kon baten! Het heimwee verteerde hem. Hij zelf had immers de volgende woorden uitgesproken, die het raadsel ophelderen, waarom hem al de huldeblijken van zijne nieuwe omgeving koud lieten: ‘Antwerpen bevat in zijnen schoot, voor mij, al het goede en het kwade, dat den mensch krachtig op zijne baan kan doen vooruitgaan. Het is het licht en het leven mijns herten. Het is het middenpunt der Vlaamsche Beweging, die haren gloed over Vlaansch-Belgie uitspreidt; het is de stad der kunstenaren, die door hun scheppend genie eenen helderen straalkrans aan ons vaderland geven; Antwerpen is daarenboven de plaats, waar mijne beste vrienden wonen - zij, die mij immer moed inboezemden op mijne loopbaan; het is ook dáár, dat mijne vijanden zijn, die echter ook op hunne beurt, mij moed in het hert hebben gegeven.’ Behaagde de bevolking hem niet? Meer dan éene zinsnede uit eene briefwisseling van die dagen, geeft antwoord op deze vraag. Op 26 Maert, 1859, schreef hij aan zijnen boezemvriend, Jan van Beers: ‘Sedert dat ik hier woon, en het is meer dan twee jaer, heb ik nog nooit van mijn werk met iemand gesproken en heb er ook nooit iets aen iemand van gelezen. Werk aldus in de woestijn, zonder te weten, wat men doet, zonder aenmoediging noch spoorslag! Het is niet gelukkig, en het verlamt de krachten. Voeg daerbij, als mijn werk verschenen is, dat niemand er mij van spreekt. Nood en plichtgevoel alleen doen mij arbeiden. Onder dit opzigt zijt gij gelukkiger dan ik. Misschien zijt gij het handgeklap en de bravo's reeds moede | |
[pagina 105]
| |
door overmaet? Hij is toch zoo weldoende en zoo zoet, die wierook, dien de kunstenaer in persoon inoogsten mag.... Mijne kinderen en mijne vrouw zijn, Gode lof, gezond. Is ons het gemoed een beetje ziek, dan mag het wel de zucht naar eene groote stad, met kunsten en kunstenaren zijn, die ons doet lijden.’ Zes jaren later, in eenen brief van 22 Mei 1865, treffen wij nagenoeg dezelfde gedachten. ‘Wat mij betreft, in mijne ballingschap worstel ik al voort tegen de uitputting der eenzaemheid. Waerschijnlijk zal mijne arbeidzaemheid langer duren dan mijn talent. Dan, ik gehoorzaem aen den aendrift mijner natuer en aen den nood’ En geen wonder! Hij, die een oogenblik de hoop had gekoesterd in Kortrijk eenen nieuwen grond te zullen vinden, waaraan hij - met moed en volharding - vaderlandsche vruchten zou ontwoekeren, moet zich inderdaad zeer weinig op zijne plaats gevoeld hebben in een centrum, dat wel de faam bezat van ‘eene buitengewoon rijke stad te zijn’, doch tevens ‘eene buitengewoon vervelende’ moest heeten; van eene burgerij, ‘bewoners van groote gesloten huizen’, welke zich ‘oneindig boven alle andere inwoners verheven’ dachten, om de enkele reden dat zij hun fortuin hadden geërfd’, en die zich als eenig levensdoel stelden: ‘het vermeerderen van hun fortuin, en het berekenen der middelen om die inkomsten te verhoogen en er zoo weinig mogelijk van te verteren.’ Ga naar voetnoot1) In 't kort, Conscience bevond zich nagenoeg te midden van allerlei, zoowel maatschappelijke als staatkundige vooroordeelen, en moet zich meermaals geneigd hebben gevoeld, zich het woord eigen te maken van den verbannen | |
[pagina 106]
| |
Ovidius: ‘Barbarus hic ego sum, quia non intelligor illis.’ Of het nu, althans eenigerwijze, aan dat bij uitstek utilitarisch atmospheer is toe te schrijven, zouden wij niet durven staande houden, doch zeker is het, dat de schrijver van de Plaag der Dorpen zich gedurende zijn verblijf in Darlingen genoopt gevoelde tot het behandelen van stoffen, waaraan of eene utilitaire, of eene maatschappelijk-huishoudelijke, ook wel eens eene louter zedelijke, doch sterk in 't oog springende strekking ten gronde ligt. Inderdaad, al verschenen Batavia, de Omwenteling van 1830, Simon Turchi, het I Jzeren Graf, Bella Stock, de Burgemeester van Luik, gedurende dien tijd, ook de Burgers van Darlingen, eene Uitvinding des Duivels, Valentijn, de Ziekte der Verbeelding, Menschenbloed, de Kwaal des Tijds, en, vooral zijn in 1869 met den vijfjaarlijkschen prijs bekroond werk, Bavo en Lieveken, werden te Kortrijk gedacht en geschreven. ‘Ik werk nu veel meer dan vroeger’, schreef Conscience aan den dichter van Begga, in 1861; ‘ik lever ten minste drie of vier boekdeelen 's jaers, ondanks de veelvuldige bezigheden van mijn ambt. Welhaest zal de ouderdom komen, en ik wil dan, bij het sluiten mijner letterkundige loopbaen, kunnen terugzien op den afgedanen arbeid, met de overtuiging, dat ik niet al te lui ben geweest.’ Zonder de verdiensten van zijne werken, en vooral van het door ons laatstgenoemde, te loochenen, meenden wij reeds hooger in recht te zijn te verklaren, dat zij tegen Consciences heideverhalen niet kunnen opwegen. Iets dergelijks was ook met Berthold Auerbach het geval, toen hij, nu een veertiental jaren geleden, met zijne grootere verhalen ‘Auf der Höhe’ en ‘Das Landhaus am Rhein’ optredend, de dorpsnovelle voor den zedenroman vaarwel zegde, en - ondanks de waerde van deze grootere voortbrengselen, er toch verre van af bleef in de herten | |
[pagina 107]
| |
zijner lezers even diep door te grijpen, als hij met zijne Barfüssele zijnen Jozef im Schnee of zijnen Diethelm gedaan had. Evenals bij Auerbach, bevatten Consciences werken uit dat tijdstip, schitterende gedeelten, flink ineengepaste en boeiende tafereelen, levendige contrasten, 't Schijnt echter soms, alsof de tendenz, die de schrijver zich voorstelde, den vrijen gang en zwier zijner meer grillige muze belemmerde, alsof het den schrijver moeielijk werd gemaakt, als zoovele nieuwe gronden zijner redeneering, steeds andere feiten en gebeurtenissen, daartoe geschikt, uit te denken. Van daar in enkele werken eene zekere langdradigheid, en zelfs één of tweemaal een zwak tot bepaald zedepreêken en leeraren. Gansch anders was hij vroeger te werk gegaan bij het scheppen van de Plaag der Dorpen. Wel is ook daar zijn doel te stichten en te verbeteren; doch niet door het aanbevelen der deugd of het laken der ondeugd wil hij hetzelve bereiken: - uit zijn verhaal zelf, uit de opvolging der feiten, uit het lot zijner ten tooneele gevoerde helden, wil hij de zedeles doen spreken, de waarheid leeren afleiden. Objectief blijft hij van het begin tot het einde, en treedt hij in het eind zelf voor eene poos op, dan is het niet om in den eersten persoon tot den lezer het woord te richten, maar om zelf in den derden persoon eene rol te vervullen in zijn eigen verhaal. In 1867 brak voor Conscience een nieuw tijdstip aan. De eervolle plaats van waarder der koninklijke musea was, door toedoen van den Vlaamschgezinden minister, Alphons van den Peerenboom, geschapen geworden, en de man, op wien de keus viel om deze hooge sinecuur te bekleeden, was de Vlaamsche romanschrijver. Eenige jaren vroeger, in 1864 of daaromtrent, had men hem den leeraarstoel in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Gentsche Staatshoogeschool aangeboden. Vroeger reeds | |
[pagina 108]
| |
was hem, tegelijkertijd als aan Ledeganck en J.A. de Laet, de titel van ‘professeur agrégé’ bij hetzelfde gesticht geschonken. Nu echter weigerde Conscience bescheiden de hem opgedragen taak te aanvaerden. Op zijn aandringen werd de bewuste waerdigheid vereerd aan Consciences vriend, J.J.F. Heremans, wien de Groninger Hoogeschool honoris causa den doktorshoed in de Letteren en de Bespiegelende wijsbegeerte kwam te verleenen, en die sedert 1854 met eenen dergelijken leergang gelast was. Eilaas! Post equitem sedet atra cura! Door den mond der ouden sprak, toen dat veelbeteekenend woord geschreven werd, de stem der ervaring. Twee vreeselijke slagen troffen Conscience, toen hij zich nauwelijks, na twee jaren, in het leven der Brabantsche hoofdstad had kunnen inburgeren. Eene gevaarlijke typhuskoorts was in 1869, op het onverwachts, uitgeborsten in dat deel van Brussel, dat volgens alle vooruitzichten der kunst en de wetten der gezondheidsleer, de minst mogelijke vatbaarheid opleveren moest voor dergelijke epidemieën - de zoogenaamde Léopoldswijk, dit Quartier St. Germain van Belgie's hoofdstad. Daar bevonden zich, in die noodlottige Januari-dagen, de twee zonen des grooten volksdichters onder het dak des aangebeden vaders, het Wiertz-Museum, - de oudste, Hildevert, zes-en-twintigjarig jongeling, van een ijzersterk, ja, reusachtig gestel, en met eenen meer dan gewonen aanleg tot de wetenschappen begaafd; de jongste, de aanvallige twaalfjarige Hendrik, een knaapje met eene zeldzame verbeelding en vroegtijdige rijpheid van geest. ‘Daar streek over de blanke
en vreedzaam schitt'rende woning,
plotsling de koorts; afschuwlijke
gier, op donkere vlerken
| |
[pagina 109]
| |
neer en sloeg om de keel
van 't weerloos jongsken de klauwen.’Ga naar voetnoot1)
Op dringenden raad des bedrukten vaders, ontvlucht nu Hildevert de stad, en begeeft zich, tot de epidemie uitgewoed hebbe, verre, verre weg, naar West-Vlaanderen. Daar rukt men op eenen avond woedend aan de bel. Een telegram uit Dixmude! ‘Kom seffens! Hildevert is stervend!’ Had de vreeselijke kwaal den armen jongen op de hielen gevolgd? - Wat er van weze, op het oogenblik zelf dat Conscience in het Vlaamsche stedeken afstapte om zijnen Hildevert, den veegen en stervenden, de oogen, voor eeuwig met eenen kus te sluiten, omringden de dokters, te Brussel, het leger van den jongeren kranke, Hendrik. Daar verschijnt weder, als een ongeluksbode, die man met de livreimuts, aan Consciences zijde..... Wat meldt deze reis het nog onopengebroken blauwpapieren snelschrift? ‘Hendrik is zeer zwak! Stel niet uit.... Uwe tegenwoordigheid is volstrekt noodig.’ Twee dagen later, op 2 Februari 1869, drukte de gevoelvolste van alle vaders het koude lijk van zijnen tweeden zoon in de armen! Wat de dichter zelf nimmer beschreven heeft, zullen wij, die er ons toch geen het minste recht toe bewust zijn, door geene beschrijving ontheiligen: de onbeschrijfelijke ontmoediging des vaders! Welsprekender dan alle woordenpraal is - om het peil te geven van 's mans ontzaggelijke droefheid - het enkel volgend feit. Al de onbetaalbare schatten, die Conscience, sedert meer dan vijf-en-dertig jaren aan literarische nota's, | |
[pagina 110]
| |
wetenschappelijke aanteekeningen, bijdragen tot zijne eigen gedenkschriften, doch vooral, aan talrijke huldeblijken en brieven, door mannen als Alexandre Dumas père, Melchior von Dipenbroek, Mevrouw von Reinsberg-Düringsfeld, Auerbach, Lodewijk van Beieren, zelfs door Göthe en Alexander von Humboldt onderteekend, had weten te verzamelen, die alle werden door den zich zelven onbewust geworden dichter, doch tevens door den diepgewonden mensch, ten vure gedoemd! Nu bleef Conscience nog enkel zijne begaafde en ontwikkelde dochter over, die, haren vader met hert en ziel verkleefd, ongetwijfeld veel moet hebben bijgedragen, om hem langzamerhand te verzoenen met het zoo eenzaam geworden leven. Over haar geeft Mevrouw Ida von Düringsfeldt de volgende niet onbelangrijke inlichting ten beste: ‘Als wij in den hof aan het avondmalen zaten, verscheen de komeet, die het jaar 1858 verlichtte. Mieken wikkelde zich in de eene servet na de andere, als in zoovele sluiers. Het vreesde, dat de ster haar op het kopje zou vallen. Zoo had de ongemeene glans dezer hemelverschijning het gevoelige kind getroffen.’ Jonkvrouw Maria, van wier hand wij eenige niet onaardige versjes mochten lezen, trad, op 10 Augustus 1870, in den echt met Mr. Gentil Theodoor Antheunis, destijds vrederechter te Thourout en eenen onzer beminnelijkste Zuidnederlandsche dichters. Zij schonk, aan de liefde des edelhertigen grootvaders, drie bevallige kinderen, twee zonen, Hendrik en Karel, en een meisje, Bertha, waarvan de oudste, des grooten schrijvers naamgenoot, de gelukkige en beminde lieveling werd. Een trek, dien Conscience met meer dichters gemeen had -: zijne gade en dochter aanzag hij als uitmuntende kunstrechters. Hun las hij des avonds vóor, wat hij gedurende de lange dagtaak op het papier bracht. Dan vroeg hij | |
[pagina 111]
| |
beiden de uitdrukking van hun gevoelen, en voor en tegen van de literarische verhouding werd, rond den huiselijken disch, gewikt en gewogen. |
|