Hendrik Conscience. Zijn leven en zijne werken
(1883)–Pol de Mont– AuteursrechtvrijXIII.Daar het korte tijdperk, loopend van een of twee en veertig tot het vertrek van Conscience uit Antwerpen, met recht voor eene periode van onvermoeiden arbeid en onovertroffen vruchtbaarheid, maar ook van roem en bijval, mag aanzien worden, schijnt het ons hier de plaats te zijn, over de twee onderscheidene soorten van novellen, door Conscience met | |
[pagina 82]
| |
voorliefde behandeld, eenige oogenblikken stil te staan; wij bedoelen namelijk zijne schetsen uit het Antwerpsche volksleven, en zijne idyllen uit de Kempensche heide. Het is een żeer eigenaardig iets, na te gaan, hoe eenzelfde schrijver, op twee verschillende tijdstippen zijns levens, volgens volstrekt tegenstrijdige begrippen kan beoordeeld worden. Wierp men Hugo niet, ten tijde der ‘grande bataille du Romaptisme’, als eenen scheldnaam, het woord réalisme naar het hoofd, terwijl men integendeel, heden - tegenover Zola en de zijnen - hem vaak uitroept als een toonbeeld van idealisme? Ons allen, die de stroom der wetenschappelijke waarnemingen onweerstaanbaar heeft met zich gevoerd, en die om zoo te zeggen groot geworden zijn in eenen dampkring van letterkundig réalisme, ons bevreemdt het dan ook, als wij bij geval onze blikken laten vallen op eenig streng oordeel door J.B. David en anderen, nu meer dan veertig jaar geleden, in tijdschriften als de Middelaar geveld: een te stout op zijde streven der, werkelijkheid wordt den jeugdigen schrijver daar steeds verweten! Droef klagend, zochten die bewonderaars van de literatuur der XVIIe en XVIIIe eeuwen te vergeefs in Consciences idyllen de landschapjes van Boucher, de herderinnetjes van Racan en Gessner, den hoogdravenden toon van eenen Helmers. Een nieuw leven bezielde inderdaad de geheele kunstbeweging van dien tijd. Had men zich tot daartoe verslaafd aan het navolgen der oude meesters, vaak aan het herhalen wat deze reeds gezegd hadden - zoo deed b.v. de school van Navez, die de theorieën van den Franschen schilder David als een dogma aanvaerdde -, voortaan zou men gansch andere wegen bewandelen! Eigenaardigheid werd eene eerste wet; natuur en beweging, eene andere, niet min noodzakelijke! Weg met het evenwicht tusschen de verschei- | |
[pagina 83]
| |
dene deelen eener samenstelling - de teugellooze werkelijkheid der volkshoopen wil men weergeven! Weg met de strenge, uitgekozene, sobere lijn - hoekige bewegingen, stuiptrekkende gebaren eischt de jeugdige geestdrift des kunstenaars! Weg met de twijfelachtige, grijze, glanslooze kleur - bont zullen de doeken er uitzien, en tintelen zullen zij van zonne en licht! Zaagt gij van Bree's van der Werff, te Leiden, of hetzelfde onderwerp, door Wappers in 1830 behandeld? Doch, zoo men al van de natuur uitging, verre bleef men er toch, willens of onwillens, van af, die natuur te begrijpen en gewetensvol weer te geven. Het gevoel - drift en hertstocht - waarop de romantische kunst zich vóor alles toelegt, hoe vaak werd het niet overdreven, en door de overdrijving zelve vervalscht? Men zou zeggen, dat die personages alle gewoon zijn, vóór het voetlicht op te treden: 't zijn gegrimeerde, gepoederde en geblankette tooneelisten, die wel met veel talent hunne rollen voordragen, doch er niet in slagen, in u de begoocheling te doen ontstaan, dat gij u vóor den levenden, handelenden mensch zelven - niet voor zijn conterfeitsel bevindt. Dat hoofd hoort toe aan den verliefden troebadoer, die - de gitaar in de hand - de klagende romance uit dien tijd: ‘Petits oiseaux’ onder liefjes balcon uitsnikt! Die sterkgebouwde krijgers daar, die van den slag terugkeeren en uren lang op den vijand gevuurd hebben, zijn netjes gewasschen, gekamd, opgesierd, en hun schobbejak is nog splinternieuw! Gezond als beenhouwers treden de uitgehongerde verdedigers van Leiden u tegen! Iemand heeft gezegd, - schreven wij in eene studie over de Vlaamsche Schilderschool sedert 1830 Ga naar voetnoot1) - dat de ‘romantische | |
[pagina 84]
| |
school in Frankrijk de geschiedenis behandelde gelijk Lamartine, d.i. volgens een vaststaande stelsel. Alle hare onderwerpen, zonder onderscheid, kleedde zij op voorhand aan... Zekere deelen der waarheid weigert haar oog te zien, zekere andere wijzigt zij, als kieschheidshalve; enkel een gedeelte der werkelijkheid ziet en geeft zij weder.’ Hoewel wij, jongeren, onbewimpeld als voorstanders en baanbrekers van het réalisme optreden, en ons niet meer vergenoegend met de waarheid te vertolken, ons best doen om géen deel der waarheid onuitgedrukt te laten, - toch weten wij dat de criticus, waar hij over een literarisch stelsel uitspraak doen wil, zich eerst en vooral hoeft te plaatsen op het historisch standpunt, waarvan de schrijver of de school, die dit stelsel huldigen, zijn uitgegaan. Kan men nu in Conscience, onder zekere opzichten, dezelfde verschijnselen als door ons omschreven werden, opmerken, geen wonder! Hoogst zeldzaam is het getal dergenen, die - tegen den stroom der heerschende ideeën, d.i. tegen den drang van het maatschappelijk leven in - hun talent kunnen vrijwaren van den invloed, die èn de op het oogenblik gehuldigde waereldbeschouwing, èn de heerschende smaak van de lezers in 't algemeen, èn de strijd zelf tusschen de baanbrekers van de nieuwe richting en de vertegenwoordigers van eene verouderde, er op oefenen. Moeten wij bij deze woorden nog iets voegen, om te betoogen dat het heel en al buiten ons doel ligt, er Conscience eene grief van te maken, dat hij zóo, en niet anders schreef, dat hij telkens den toestand subjectief opvatte en weergaf, waar hij zelf, zoo hij heden debuteerde, objectief zou te werk gaan? Onder deze beide laatste oogpunten, is niets leerrijker dan eene vergelijking te maken tusschen enkele van Consciences | |
[pagina 85]
| |
typen uit het boerenleven, b.v. zijnen Dronkaard (uit de Plaag der Dorpen) of zijnen Gierigaard uit het werk van dien naam, en een paar gelijke typen uit de werken van onzen Franschschrijvenden landgenoot, Camille Lamonnier, b.v. En Brabant, Een tijdverloop van meer dan 30 jaren ligt tusschen de opvatting van den Vlaamschen, en die van den Franschen novellist. Consciences Gierigaard, om ons tot dezen te bepalen, is gierig van top tot teen, van één stuk - gierig op het eten, op het drinken, op het onderhoud van zijn huis, op kleeding en meubelen! Hij is gierig jegens zich zelven, jegens zijne dienstboden, jegens zijne stalbeesten, jegens den arme, jegens allen! Hij is eene schepping van des dichters fantazie, waarin alle mogelijke hypothesen der vleeschgeworden gierigheid voorgesteld worden. Bij Lemonnier is dit anders: Kobe Slim is geene studie, geen type, geene samenstelling - 't is een levend individu, dat gij op elk dorp kunt ontmoeten. Gierig in zekere opzichten, wijkt hij in andere weder van deze zedelijke krankheid af. Wel begraaft hij zijnen geldpot onder eenen boom achter de hoeve; wel zou hij er tegen opzien eenen geneesheer te doen roepen, zoo zijne vrouw ziek of zuchtig was; doch zijne woning is goed gekalkt, de keuken is rein en zindelijk, het vee wordt goed verzorgd, en hij zelf mag wel een lekker brokje. Met de frissche idylle Hoe men Schilder wordt opende Conscience in 1843, deze sedert zoo talrijk en schitterend geworden serie zeden-verhalen. Op eenige zeldzame uitzonderingen na, zal de volksklas der steden en het stil patriarchale buitenleven, zooals het zich in de Kempen en ook in het Brabantsch Zennedal voordoet, hem stoffen opleveren voor deze reeks schriften, geroepen om op den dag zelven van hun verschijnen populair te worden. Alleen voor de arme Edelman, de Geldduivel, de Kwaal des Tijds, het I Jzeren Graf, de Burgers van Darlingen, Le- | |
[pagina 86]
| |
venslust, Moederliefde en een paar andere, zullen burgerstand, adel, hoogere handelsaristrocatie, personen en toestanden aanbieden. Conscience was de eerste, die in Nederland den dorpsroman invoerde, en hoe gelukkig deze nieuwe ontdekking op de ontwikkeling onzer proza werken moest, hoe volledig deze nieuwe verhaalvorm aan de eischen van den Nederlandschen kunstsmaak beantwoordde, kan voor niemand een raadsel zijn, die weet, niet alleen met welken bijval Consciences eigen idyllen begroet werden, maar ook met hoeveel voorliefde dit genre, sedert Hoe men Schilder wordt, door onze schrijvers werd behandeld. Wij hoeven voor Noord-Nederland nauwelijks van Schaïck te noemen of Cremer, die, de eerste met zijne Tafereelen uit het Drentsche Volksleven, vijf jaren na het verschijnen van Consciences meergenoemd verhaal, de tweede met zijne veel beroemder Betuwsche Novellen zooveel naam erlangden. In 't Zuiden maakten, onder de jonge literatoren, Consciences novellen furore. Geen onzer prozaschrijvers, tot aan het optreden van Tony toe, die Conscience niet hebbe nageschreven. Zetternam (J.J. Diricksens), de arme meubelverwer, die zooveel beloofde voor onze vaderlandsche letteren, toen de dood hem, in 1856, knakte in zijne volste kracht; Johan van Rotterdam, mede een uitmuntende geest, die na eene langdurige zinneloosheid, schier onbekend, in 1878 in een gekkengesticht ontsliep; Vrouwe Courtmans, geb. Berchmans, wier schoone idylle het Geschenk van den Jager, in 1864, den vijfjaarlijkschen prijs mocht wegdragen; zelfs, hoewel in veel mindere maat Sleeckx - een der meest oorspronkelijke talenten waarop onze Zuidnederlandsche letteren roemen mogen -, allen hebben, ten minste in hunne eerste werken, eenen of anderen trek van den gevierden verteller overgenomen. Voor August Snie- | |
[pagina 87]
| |
ders geldt, wat betreft al de geschriften van zijne eerste manier, dezelfde opmerking. Het Bloemengraf, For tuinzoekers, de Vondelinge, enz., ademen dezelfde poëzie, vertoonen denzelfden gevoelsrijkdom, denzelfden ietwat conventioneelen kunstsmaak als de heide-idyllen des meesters. Vraagt ge mij nu, welke voor Conscience de rijkste bronne was van bezieling? - Wat de arme volksjongen ervoer en liefhad, wanneer hij, onder het vaderlijk dak, op den schilderachtigen Groenenhoek zijne knapenjaren doorbracht; wat, na de omwenteling van 1830, het fourierken zag, hoorde, waarnam, wanneer hij, met den ransel op den rug en het geweer op den schouder, de nederigen dorpen der Kempen doorkruiste: dat heeft de dichter in zijne idyllen neergelegd, en dat ook zet daaraan de grootste aantrekkelijkheid bij. Eenvoud der opvatting, buitengewoon coloriet der beschrijvingen, methodische en toch natuurlijke aaneenschakeling der gebeurtenissen, vooral eene ongeëvenaarde plenitudo cordis, en in het aanwenden der détails, eene kiesch- en fijnheid, die geen ander zooals hij aan den dag legde - ziedaar de hoofdhoedanigheden van Consciences dorpsromans. Bij hem ontstaat de deelneming der lezers niet uit de moeilijkheid der verwikkelingen; - in den eenvoud zelven zijner tooneelen ligt de macht, die in de hoogste mate den geest weet te boeien. ‘Ses oeuvres,’ zegde met recht het verslag der Jury, die in 1854 zijnen Loteling bekroonde, ‘sont de calmes tableaux de souffrance et de joie, si simples, mais en même temps dessinés d'une manière si poétique et si pittoresque, que le plus difficile en fait de pureté de style et de langue, oublie involontairement les inexactitudes de l'expression. Car les oeuvres de Conscience ne sont pas toujours exemptes de pareils défauts. Et comment pourrait-il en être autrement à, une époque, où | |
[pagina 88]
| |
notre langue a à subir toute espèce d' humiliations, où elle est bannie pour ainsi dire de l'enseignement, et lorsque le flamand doit puiser exclusivement dans les productions étrangères la nourriture de l'intelligence? - Que Conscience emploie parfois des gallicismes et qu'il ne trouve pas toujours l'expression propre, ce sont-là, des détauts, dont peu de flamands aient pu se débarrasser de nos jours. Mais par contre, combien n a-t-il pas aidé à donner à la langue cette malléabilité qu'une précision grammaticale par trop minutieuse voulait lui enlever?’ En verder zegt hetzelfde verslag: ‘Les oeuvres de Conscience possèdent surtout cette qualité, qu'elles représentent l'homme également grand dans toutes les classes de la société, avec le sentiment moral et l'énergie nécessaires, pour détester le mal et pour s'élever par la pratique du bien. Ses personnages ne murmurent jamais contre leur sort; il les montre grands chacun dans sa sphère, et les relève par le développement naturel de leurs vertus innées. - II raisonne peu, il n'est que peintre; mais il peint avec toute la vérité, que la plus vive conception de la forme peut seule rendre.’ Een schilder, een van het echt Vlaamsch ras, zoo openbaart zich inderdaad Conscience in alle zijne werken. Wat zijne natuurtafereelen betreft en de zoo bekoorlijk gestoffeerde en levensfrissche landschappen, waarop hij ons, in alle zijne werken, uitzicht biedt, - deze munten niet enkel uit door den rijkdom der kleuren, maar tevens door de getrouw- en nauwgezetheid, waarmede elk bijzaakje wordt opgemerkt en weergegeven. De Kempen met hunne tot ernst stemmende, melancholische vlakten; die onbegrensde blauwe hemel, die zich, zoover de blikken reiken, als eene zijden tent uitbreidt, de slapende meren en vijvers, met ruischend, reuzelend riet bewassen | |
[pagina 89]
| |
en door den langbeenigen reiger bezocht; de stille, uitgestrekte pijnbosschen, met hier en daar een nestje tusschen het groen getakte; de karig begroeide en steenachtige grond, waaruit gele, roode en blauwe paddestoelen opschieten; de eindelooze heidevlakte, waardoor, in den roodbloedenden glans der avondzon, de schaapherder zijne kudde droomend voortdrijft, en waarboven, langs noord-, oost-, zuid- en westkant, puntige torentjes hunnen goudblinkenden weerhaan in de hoogte heffen; dat alles leeft op de doeken van den grooten colorist, die Conscience heet. Hem, wien boven de stille rust van den wijden, vreedzamen buiten, het gewoel der zwartberookte steden toelacht en aantrekt, kan dergelijke eenvoud van stof, als gering, onbeduidend, eentonig voorkomen. Voor hem schreef Conscience in zijn voorwoord, ‘aan de lezers en lezeressen van ‘de Loteling’, nagenoeg de volgende regelen: ‘Deze kalme en vreedzame verhalen zullen sommigen onder u niet behagen. Eenvoudig, als de heidegrond, waarop zij ontstonden, gaan zij rechtstreeks tot hun doel, tegen de wetten der heerschende mode in. Hier geene bloedplassen, geene schelmstukken, geene overspeelsters, geene onverborgen naaktheden, geen spottend ongeloof; neen! noch de daemon der wanhoop, noch die des haats gaf ze mij in. De natuur, in hare vlekkelooze frischheid, heeft er de nederige stof van gevlochten, en hier en daar zult gij er eene reine gevoelspaerel, den menschelijken herte ontstolen, in zien schitteren. Niet gansch ontgoocheld mag hij zijn, die ze genaken wil. Deze verhalen roeren alleen de teederste snaren des herten, die des levensheiIs, der liefde tot God en tot den naaste; juist diezelfde snaren, welke door de dwalingen, die wij zooeven bedoelden, worden verbroken’ | |
[pagina 90]
| |
Deze laatste woorden hebben wij gecursiveerd, omdat zij, door den mond des dichters zelven, wellicht de kostbaarste der hoedanigheden, eene die hem tot den lieveling van allen maakt, in het licht stellen. Conscience is onbetwist de Koning des gevoels. Niet den booswicht, niet den naar ziel en gemoed ontaarde begrijpt hij, - voor haat en afgunst werd zijn hert niet geschapen! De reinen van gemoed, de eenvoudigen van geest, de duizenden onbekende helden der duizenden onopgemerkte liefdedaden, die heeft hij bestudeerd, die heeft hij, als bij aanschouwingsvermogen of intuïtie, doorgrond. Terecht schreef Schimmel, en wij zelven keeren weldra op dat punt weder: ‘Wat in deze figuren het meest boeit, is niet de zelfverloochening, niet dat opgaan van den individu in zijnen naaste, niet die lijdzaamheid, die werkelijk zich als zielesterkte voordoet; maar het naïeve, het eenvoudige, dat met geene woorden is te ontleden, maar dat, zoo de Natuur woorden ontving om zich te uiten, door haar alleen zou kunnen worden geopenbaard.’ Doch, meer dan woorden heeft die goede moeder natuur tot onze beschikking gesteld, en geen van allen, die Concience las, of hij zal zich meer dan eens gedwongen hebben gezien, zelfs bij het doorloopen der minst ingewikkelde idylle des meesters, ik noem Blinde Roza, Rikketikketak of de Loteling, op eens, na eenen eenvoudigen uitroep, eenen zucht, eene klacht, eenen kreet des herten, aan een dier eenvoudige natuurkinderen ontsnapt, zijne lezing te onderbreken, om den krop, die hem in de keel zwol, half tranend in te slikken. Wij weten het wel, diepgeleerde heeren der critiek! Concience is de Vlaamsche romancier bij uitstek; hij bevredigt den volkssmaak geheel; hij schetst den Vlaamschen lezers het | |
[pagina 91]
| |
Vlaamsche leven af met de dichterlijkste kleuren; hij is, met een woord, nationaal. Toch is het onze innige overtuiging: wat Conscience, bij zijne tallooze lezers, zoo duurzaam eenen bijval heeft verzekerd, dat zijn niet zoozeer de door hem verkozen typen en toestanden, noch de meerdere of mindere maat, waarin hij den eigen kunstsmaak der Nederlanders bevredigt, dan wel die hoogst beminnelijke, psychologische gemoedstoestand, dien de schrijver al zijnen verhalen ten gronde legde. Iets is er, dat in zijne geheele reeks verhalen bovenal tot den mensch aantrekt: zijne goedheid namelijk.- Wat vraagt de lezer-, wat die ontzaggelijke hoop van ‘jong en oud, uit eiken stand, elk kamp, - miljoenen, die hem hulde brengen,’ - wat vragen zij er naar of Triene, uit de Loteling, al dan niet eene greep uit het leven zij, of Breydel den historischen type getrouw blijft, of Bart uit de Gierigaard niet soms wat al te fijn en dichterlijk gevoelt? Dat is voorden volke droge scholastiek; daarop vestigt de critiek haar oog, - de miljoenen lezers vragen iets anders! Geroerd willen zij worden; medelijden willen zij koesteren met elke wonde, medegevoel voor elke smert, voor elke liefde; - tranen willen zij storten, met hen, die weenen! Wat daar goed is in onze menschelijke natuur, vragen zij, dat gij roeren zoudt! Aan die behoefte voldoet Conscience in hooge maat. - Toon mij, zoo gij 't vermoogt, eenen enkelen type van onverschillige in zijn werk! Noem mij met name den held of de heldin uit zijne verhalen, waarin alle gevoel dood schijnt, waarin alleen de rede, de koele berekening schijnen te ademen. - De Gierigaard? Maar, in den grond van dat schijnbaar bevroren hert huist eene stille genegenheid voor zijne nicht, het slachtoffer van den snooden Thijs. Conscience kon noch Tartuffe, noch Shylock scheppen! Niet alleen wat betreft de aesthetische opvatting der dingen, | |
[pagina 92]
| |
ook wat betreft het innigste leven zijner helden, is Conscience de subjectiefste onzer schrijvers. Wel mag hij eenen objectief bestaanden toestand schetsen, hij toch zal in dien toestand denken, voelen, leven! Niet als Göthe is hij subjectief: deze herschiep enkel uit zijn eigen leven gesneden voorvallen tot objectief buiten hem staande gewrochten. Zijn eerste Faust is niets anders dan de mythische herschepping zijns hertstochts tot Frederike Brion, van Sesenheim; zijn Werther is de beschrijving zijner liefdebetrekking met Lotte. Enkel in twee of drie zijner werken, en dan nog komt hij er rechtstreeks voor uit, behandelt Conscience zijn eigen leven. Liever zooals bij Schiller doet zich bij hem het subjectief-zijn vóor. Schillers helden, van die Raüber tot Tell en Wallenstein, denken Schillers gedachten, droomen Schillers droomen, bouwen met hem waerelden op, rukken met hem tronen neder. Zoo ook leven al de helden van den Vlaming van dezes eigen gemoedsleven; wat hij eert - vaderland, vrijheid, schoonheid, natuur, de vrouwen, - zij eeren het. Wat hij liefheeft, zij hebben het lief! Wat hij beweent, zij beweenen het mede. Eenvoud kenmerkt zijne verhalen, omdat hij den eenvoud bemint; rechtzinnigheid en trouw kenmerken zijne personages, omdat hij zelf rechtzinnig en trouw is. Goed zijn vooral zijne hoofdhelden, goed hunne daden, goed hun betrachten, omdat hij zelf goed is in de hoogste maat. Opmerkenswaerd kan het heeten, hoe talrijk de betere karakters in zijne werken vertegenwoordigd zijn, hoe zelden ondeugd en boosheid er in voorkomen. Dan nog moeten de helden der laatste soort, wat vast- en eenheid van karakter betreft, b.v. Thijs uit de Gierigaard, Brakels uit de Leeuw deinzen vóor de andere. Heb ik, benevens deze twee evenge noemde, Simon Turchi, Simon uit den Boerenkrijg, Geeraard Denijs uit Artevelde, genoemd, dan heb ik het grootste getal | |
[pagina 93]
| |
‘booze rollen’ aangestipt. Integendeel, welke onafzienbare rij van aanminnig weldoende figuren: Trien, moeder Job, Jerolimo, Machteld, Veerle, Lenora, blinde Roza, Bart, Lize en Karel uit Rikketikketak Lambrecht Hensmans, de Edelman, de beeldhouwer uit het I Jzeren Graf, de visschers uit Bella Stock en Bella zelve, eene reeks zonder einde! Vooral vrouwen, zoo men ziet, zijn draagsters van al het goede, dat hij in de menschelijke natuur heeft opgemerkt en thans te boeke stelt. Want, is het waar, zooals Schimmel terecht verklaart, dat ‘Conscience veel minder geslaagd is in de teekening van mannenfiguren’, - daar zijne mannelijke wezens, zijne minnaars b.v., ‘voor de vrouwen meestal onderdoen in kracht, en eene weekheid vertoonen, niet getemperd door eenen mannelijken wil’, - een regel, die - wij zagen het, niet zonder uitzonderingen is - dan is het nog veel meer waar, dat Conscience geene enkele hatelijke vrouwenrol geschapen heeft, en volkomen juist treft evengemelde beoordeelaar, waar hij zegt: ‘Conscience stelt zich ten doel: de verheerlijking der vrouw!’ Werp mij niet op zijne Moederliefde! Wijs mij niet op de hoofdheldin uit Houten Clara! - Gedwaald hebben zij; gevallen zijn zij, en dan nog uit louter zwakheid... Het booze om het booze, was nooit hunne leus. Dan, heeft de moeder in hen de vrouw niet geheiligd? Met volle recht verklaarde Conscience aan eenen zijner levensbeschrijvers: ‘Nooit heb ik eenen regel geschreven, dien het volk niet begrijpen kan. Ik heb er altijd vóor teruggeschrikt, de driften aan te vuren en de ondeugd beminnelijk te maken. In de verzameling van honderd boekdeelen, die heden van mijne hand bestaan, zult gij geene enkele onzedige verwikkeling, geen enkel overspel aantreffen. Dat heeft mij de taak dikwijls moeielijk gemaakt. Ik had in mijne verhalen verscheidenheid | |
[pagina 94]
| |
noodig, en vrijwillig had ik mij beroofd van eene der meest in den roman benuttigde bestanddeelen. Mijn wil heeft evenwel gezegepraald! Een familietrek, dien vele van Consciences helden en heldinnen, ook in zijne overige werken, gemeen hebben, en dien ik als eene uiting meen te moeten aanzien van Consciences half zuidelijke natuur, is de overdreven hertstochtelijkheid, die zij in vele gevallen aan den dag leggen. Reeds in 1851, op het Congres van Brussel, onder voorzitterschap van Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, betreurde de geestige L. Vleeschhouwer, ‘dat niet alleen de Vlaamsche uitdrukkingen een Fransch kleedjen aankrijgen, maar (dat) bij sommigen, zelfs de gedachten en de gevoelens Fransch (worden).’ - ‘Een held van eenen roman heeft, zegde hij, tegenspoed, alles gaat niet naar zijnen zin! Dadelijk knijpt hij de vuisten ineen; hij heeft stuiptrekkende bewegingen; hij kijkt met een dreigend gelaat naar den hemel; een helsche spotlach verschijnt op zijne lippen, en hij roept, met eene stem, die uit het binnenste van zijne ziel schijnt te komen: Doemenis!’ Ga naar voetnoot1) Aan overdreven gemoedsuitstorting maken zich personages uit de Loteling, Rikketikketak, Eene O te veel, vaak schuldig; ook groote waereldsche matronen, als vrouw d'Almata uit Houten Clara, staan hierin althans gelijk met de eenvoudvolle kinderen der veldnatuur. De halfblinde Jan verkrijgt verlof om zijne beminde naar zijn dorpje te vergezellen: ‘Het geschokte meisje liet zich van haren stoel vallen en kroop op de knieën tot vóor hare weldoenster, die wat verder op eene rustbank zat. Met opgeheven handen en weenend | |
[pagina 95]
| |
riep zij luid:.... ‘Ah! mijn hert breekt, - ik sterf van blijdschap, dank! dank!’ Kaatje, uit Eene O te veel, heeft den apothekerszoon, Pijnappel, tot verloofde aanvaerd, op aandrang van hare ouders. Haar vroegere minnaar verschijnt naast haar, met woorden van vergiffenis op de lippen. ‘Het meisje liet zich geknield vóor hem nedervallen en hief de armen smeekend tot hem op. - ‘Vergiffenis, vergiffenis, Simon!’ gilde zij.... ‘Genade, genade, beschuldig mij niet!’ Niet enkel zijne vrouwen, ook zijne mannen leggen hetzelfde verschijnsel aan den dag. Evenals Lena, in Rikketikketak dweept Adolf, haar minnaar, met de smert, die hem te beurt valt. Simon, Adolf, bukken, evenals de held uit Moeder Job onder de slagen van het lot: na zijn gesprek met de onvrijwillig ontrouw geworden Kaat, gaat Simon droomend naar de Schelde, en voelt in zich eene zucht naar zelfmoord ontstaan. Vandaar in enkele werken des schrijvers, vooral in de verhalen, die hij tusschen de jaren de jaren 1860 en 1864 uitgaf, iets onwaarschijnlijks, iets gedwongens, dat hem wel eens meer door beoordeelaars werd aangewreven. Zoo lees ik in het verslag der jury voor den vijfjaarlijkschen prijskamp voor de jaren 1860 tot 1864, de volgende critiek: ‘La majorité du jury lui reproche de se complaire dans des situations exagérées et extraordinaires, qui ne se présentent que peu ou point dans la vie bourgeoise ordinaire, ce qui a pour résultat la création de certains caractères particulièrement exagérés, que le lecteur ne comprend point et qui, par suite, excitent moins l'intérêt. Ses tableaux sont parfois tellement extraordinaires, qu'on ne peut les considérer comme vrais; les moyens qu'il emploie pour sauver ses héros ne méritent d'ordinaire aucune croyance.’ | |
[pagina 96]
| |
Stellig is dit oordeel, dat ons min of meer overdreven voorkomt, vooral, ja schier alleen van toepassing, op de maatschappelijke romans van Conscience, als Menschenbloed. I Jzeren Graf, Moederliefde, de Burgers van Darlingen, enz. Ook zóo is er eenigszins op af te dingen. In laatstgenoemd verhaal, inderdaad, hebben wij een bewijs voorhanden: het karakter van Theresia. Erger dan de megera uit Shakespere's ‘the Taming of the Shrew’ toont zich, het grootste deel van het verhaal door, deze oudste dochter van den wrokkenden Romijs. Nauwelijks voelt zich diezelfde Theresa bevrucht, of een volkomen ommekeer heeft in haar plaats. Pottewal, de gade, dien zij tot dan toe hardvochtiglijk miskende, wordt nu het voorwerp harer liefde; hare ik- en hebzucht verdwijnen als bij tooverslag; hare stijfhoodigheid maakt plaats voor inschikkelijkheid en lankmoedigheid; tot zelfs de vaak verstooten dienstmeid wordt met vriendschap bejegend! Zij zelve roept uit: ‘Mijn God! wat geschiedt er in mij? Welk licht gaat er op vóor mijne oogen? Waarom is alles nu zoo schoon, zoo prachtig, zoo stralend met onbekende glansen? Waarom wil mijne ziel gansch de natuur omhelzen, als ware de waereld te klein voor mijne liefde? Ah! Ik zal moeder worden! In die waereld zal mijn kind leven!..... En ik heb boosaardig kunnen zijn?’ Lang aanzag ik Theresia als een der gebrekkigste, der onwaarste karakters uit 's mans novellen. En - wat tot nu toe mijne overtuiging bleef, in elk geval is het psychologisch verschijnsel, dat wij zoo even bespraken, eene uitzondering. Welnu, uit de beste bron verneem ik, dat die Theresia wel degelijk, niet enkel zoo was als Conscience haar vóór den lezer laat optreden, maar ook dat die zedelijke ommekeer in haar inderdaad is waargenomen. Of moet men er hier aan herinneren, dat de letterkunde alleen met het algemeen menschelijke gebaat is? | |
[pagina 97]
| |
Wat er van weze, vast staat het, dat Consciences eerste novellen, veel min dan de te Kortrijk geschrevene, waarvan wij eenige regels vroeger een viertal opnoemden, dit verwijt wettigen. En nochtans, verre boven gene staan deze, wat betreft het ineenzetten van een plan en het samenstellen van het geheel. Meer dan eenen zijner heideromans kan men den naam van novelle betwisten; zoo b.v. aan de Loteling die niets anders is dan de verzameling van drie of vier genretafereeltjes: de thuiskomst der lotelingen, de brief aan Jan en de ontvangst van Jans eigen schrijven, Triens reis en terugkeer naar en van Venloo. Deze aanmerkingen gelden, onzes erachtens, ook voor meer dan eene van Cremers Betuwsche novellen. Men slaagt er nauwlijks in, eenen knoop of noeud te ontdekken in die wonderbare meesterstukjes van den Vlaamschen kleur- en fijnschilder; zoo eenvoudig, zoo oningewikkeld mogelijk is de geheele stof. Een Kempische boerenjongen valt in het lot, lijdt bij dienst aan eene gevaarlijke oogkwaal, en vergezelt zijne pleegzuster naar het vaderlijk dorp. In het epiloog verneemt nog de lezer, dat de loteling en zijne vriendin een paar zijn geworden. Hier geen spoor van ingewikkelde toestanden, vèr gezochte verhoudingen, en diergelijke! Doch met hoeveel zorg is alles, tot het minste onderdeeltje, afgewerkt! De novellist uit het Duitsche Schwarzwald, de Spinozist Auerbach, noch de Zwitsersche idyllendichter Gotthelf overtreffen, in dit opzicht, den Vlaamschen volksverteller. Met welke vastheid van trek, met welke trouwe karakteristiek zijn hier al die eenvoudige personen geschetst; hoe lief past dat tooneeltje in dat uitmuntend gepenseeld lapje vergezicht: wat staat elk voorwerp flink op de aangewezen plaats! Wat is er niets te veel, maar ook niets te kort of te weinig! En vooral, wat schatten van rein, hemelsch, verkwikkend gevoel worden hier niet uitgestort! | |
[pagina 98]
| |
In de andere door ons bedoelde verhalen gaat de schrijver geheel anders te werk; slag op slag schept hij sterk gespannen en dramatische verwikkelingen; hij gaat niet meer rechtstreeks op zijn doel af, maar vindt er vermaak in allerlei episoden uit te denken, en steeds, nieuwe toestanden aanbrengende, de ontknooping te verwijderen; de mise-en-scène is kunstig; zijne verbeelding is onuitputtelijk. Doch het is ook op deze werken dat de kritiek, door de jury van 1864 gevoerd, meest van toepassing is; het is hier dat het gevoel overdreven - de catharsis wel even melodramatisch - de toestanden onwaarschijnlijk worden. Verre zijn dan ook de simpele heidenovellen te schatten boven werken als de Burgers van Darlingen en Moederliefde, welke - op een ander gebied - de waerde van deze dan moge wezen. Waar Conscience het eenvoudigst is, daar is hij ook het genietbaarst. Ja, daar is hij vaak de ongeëvenaarde dichter van het hert. Men heeft vaak met voorliefde bij de zelfopoffering van Moeder Job verwijld. Jaren later, in Eene O te veel, vond Conscience dezelfde frischheid en naïeveteit van toon weder, om het beeld van vrouw Storms te ontwerpen! Daar, waar de goede oude moeder zich bereid verklaart om haar klein en zindelijk huisje te verwisselen met de kille, onverschillige muren van het Godshuis, doch waar ook Kaat, de verloofde van 's besjes zoon, Simon, beeft bij de gedachte, dat deze zou kunnen toegeven - daar staat het gevoel dezer eenvoudvolle zielen verre boven de hertstochtelijkheid van het I Jzeren Graf en van Moederliefde. En waarom treffen ons deze en dergelijke toestanden, hoe eenvoudig en alledaagsch ook, in zoo hooge mate, zoo niet, omdat wij gevoelen dat zij waar, dat zij uit het volle leven gegrepen zijn? | |
[pagina 99]
| |
Trien ontvangt, in de Loteling, eenen brief van Jan. ‘Door ongeduld gejaagd, scheurde zij den brief open en verbaasde niet weinig, toen zij eenen tweeden brief er uit zag vallen. Zij bleef staan en raapte hem op. Het schaamrood verfde haar voorhoofd en wangen, terwijl een glimlach om hare lippen zweefde en hare oogen van blijde ontsteltenis glinsterden. Op den tweeden brief stond in groote letteren: Voor Trien alleen. - Voor Trien! De ziel van Jan was in dit blad papier gesloten; zijne stem ging daaruit tot haar, tot haar alleen spreken! Er was een geheim tusschen Jan en haar!’ En waar Jan aan zijne moeder niet durft schrijven, dat hij blind is, ‘omdat het’, zegt hij in zijne eenvoudige taal, ‘toch te schrikkelijk is’; waar hij er bijvoegt: ‘dat ik mijne oogen verloren heb, is zeker wel niet uit te spreken van verdriet; maar dat ik u nooit meer op de waereld zal kunnen zien, noch moeder, noch grootvader, noch iemand van allen, die ons beminnen, daar zal ik van sterven, dit gevoel ik wel...’ - daar heeft Conscience wel zeker de woorden uit het volle gemoed des volks zelven weten te grijpen, en den echten toon getroffen, die den lezer boeit en betoovert. Wil men nog één voorbeeld? Te Venloo gekomen, wordt Trien bij eenen officier toegelaten. - ‘Is hij uw broeder?’ vroeg deze van achter zijnen lezenaar. De maagd boog het hoofd, om het schaamrood te verbergen, dat bij deze vraag haar aangezicht verven kwam. Na een kort stilzwijgen hief zij de oogen weder op en antwoordde: ‘Mijnheer, ik ben zijne zuster niet; maar van kindsbeen af wonen wij onder hetzelfde dak; zijne ouders zijn de mijne; hij bemint mijne moeder; zijn grootvader heeft mij gedragen, toen ik nog niet gaan kon: alles is ons gemeen!’ | |
[pagina 100]
| |
Na eene poos sloeg zij den blik ten gronde en zei op stilleren toon: ‘Sedert hij ongelukkig is, gevoel ik ook wel, dat ik zijne zuster niet ben....’ Kan er eene naïever, reiner, edeler liefdebekentenis uitgedrukt worden, dan dit enkele woord, zooals het uit de volheid des herten is gevloeid? Een laatste voorbeeld, en wij sluiten deze reeks aanhalingen. Wij ontleenen het ditmaal aan de Burgers van Darlingen. Hermine's kind heeft in den tuin ‘zijnen eersten stap’ gedaan. Oom en tante, Mijnheer en Mejuffrouw Bruneel, hebben dit tooneel van verre bespied. ‘De deur in den scheidsmuur werd opengeworpen, en Mijnheer en Mejuffer Bruneel kwamen juichend in den hof geloopen. ‘Proficiat, Hermine! Ik wensch u geluk, blijde moeder, Ernestje heeft alleen geloopen. Hurrah, hurrah!’ waren de kreten, die zij reeds van verre lieten hooren. ‘Hij slaapt, wekt hem niet’, antwoordde Hermine met den glans der moederlijke fierheid in de oogen. ‘Gij hebt het dus gezien? Hij heeft wel vier stappen gedaan.’ En de oude, goede Bruneel roept, als gold het eene overwinning of het heil des vaderlands, vol overtuiging uit: ‘Mijne zuster beweert dat zij er slechts vijf heeft geteld; ik zeg dat ik er wel zeven heb gezien!’ Zóó staat dan Conscience vóor ons, - onbetwist een schilder der werkelijkheid, in zóóverre de dichter, wanneer hij zich aan het voorbereidend bebroeden zijner stoffen overlevert, van de werkelijk aanschouwde natuur en het inderdaad genoten leven uitgaat. Wij leerden hem kennen als schilder van de Kempen, van de Antwerpsche achterbuurten, van het leven der lagere volksstanden. Edoch, geeft hij ons de Kempen en de volksbuurten der Scheldestad in hunne volle wezenlijkheid weder? | |
[pagina 101]
| |
Behoudt hij, ook in zijn gewrocht, de ruwe, oorspronkelijke kleur der modellen? Ontleedt hij nevens elke deugd ook elk gebrek, hetzij op zedelijk, hetzij op lichamelijk gebied? Is hij een Teniers of een van Ostade, of liever, is hij niet veeleer een Ferd. de Braekeleer, plus het genie, dat dezen romantieken schilder ontbrak? Die landschappen, die heidevlakten en mastbosschen liggen wel in de Kempen; die boeren en meiden, die de fantazie des dichters er deed leven, kunnen er wel gewonnen en geboren zijn; wel is dat de sparre met haar groen loof; wel de vale, roosbloemige heideplant; wel de kiel en de Kempensche ‘kornet’; wel het strooien dak der hoeve en de diepe, van eene wip voorziene bornput -: toch ontbreekt er iets aan dat alles: de volle natuur is dat niet; de scherpe en bedwelmende wierookgeur walmt ons uit die landschappen minder tegen; die personages, moeder Job, Trien, de rekruut, herinneren ons wel aan dezelve naïeve goedhertigheid, die wij zelven eenmaal in andere ‘levende modellen’ hebben ontmoet, doch het komt ons, bij nader toeschouwen, vóor, dat deze ‘levende modellen’ ook nog andere karaktertrekken vertoonden, die wij te vergeefs in het verhaal opzoeken: de volle, vrije, majestueus ongeregelde en woest afwisselende stroom des levens ontbreekt. Dat zijn de verwen des models niet meer, maar wel die van een naar dat model gedroomd ideaal! Dat zijn de boeren niet, zooals wij dezelve in hun werkelijk bestaan hebben ontmoet: het zijn wel hunne feitelijke neven en nichten, doch vooral zijn het kinderen der fantazie. Ziehier in welke bewoordingen Conscience ditzelfde vraagstuk, in 1881, besprak: ‘On m'a reproché de flatter le paysan, de peindre la campagne sous des couleurs trop riantes, de manquer de naturalisme, pour employer le grand mot à, la mode. A cela je | |
[pagina 102]
| |
répondrai que l'observation doit être personnelle. Tel s'arrête à des détails matériels et répugnants, qui frappent à peine tel autre, ou du moins, sur lesquels il n'insiste pas. J'ai peint le paysan flamand, comme il s'est présenté à moi. Je l'ai fait doux, paisible, religieux, patriarcal, attaché à ses moeurs comme à sa terre et par là. un peu rebelle aux innovations, parce qu'il m'a été révélé sous ce jour, à l'époque de ma vie òu, pauvre volontaire de 1830, affamé, malade, je rencontrai son hospitalité et ses soins touchants. Qu'un autre s'arrête de préférence aux côtés défectueux et grossiers de l'homme des champs, qu'il me le montre, sous prétexte de couleur, obéissant à des penchants d'ivrognerie, à des instincts de brute, je ne contesterai pas la vérité de son oeuvre, je n'en nierai pas le mérite pittoresque. Mais de là. à prétendre que je me suis trompé, il y a de la marge. Les héros de mon voisin ne sont pas les miens, ou du moins, je ne les ai pas vus sous les mêmes couleurs que lui. Après cela on discute, on demande qui est dans le vrai, qui est dans le faux; qui l'emporte, du pessimisme de l'observateur matérialiste ou de l'optimisme de l'écrivain idéaliste? Qui a raison du subjectif ou de l'objectif? Tout ce que je sais, et voilà, ma conviction, c'est que l'écrivain sincère n'a jamais été faux. Et je crois avoir été sincère.’ Concience is geweest, wat hij alleen kon en moest zijn, wat de tijdgeest hem geschapen heeft. Niet alléén vormt zich de kunstenaar; ook zij, die rond hem leven, denken en scheppen, ook zijne eeuw, hare eigen neigingen en verzuchtingen, dragen machtig veel bij tot zijne wording. Veeleer zullen de Danaïden hun vat hebben gevuld, dan dat een schrijver zich van den invloed der rond hem woelende waereld zal losmaken. Een der meest beroemde dierschilders uit de romantische | |
[pagina 103]
| |
periode, Robbe, gaf over een paar jaren een diep doordacht antwoord aan eenen jongen schilder van mijne vrienden, die hem wellicht op ietwat al te gemeenzamen toon verweet, dat zijne koeien te glad, zijne schapen te blank en te propertjes, zijne dieren over 't algemeen te gelikt waren. ‘Eja!’ zeidede oude artist, ‘dat is nu eenmaal zoo! Wij zijn met 'nen langen neus geboren. In onze jeugd was het namelijk mode 'nen langen neus te hebben. Ik weet het wel, gij, jongeren, die met geene lange neuzen gestraft zijt, bevindt u veel dichter bij de waarheid. Doch - in ernst, kán de oude Robbe den Robbe van over dertig jaren verloochenen, enkel om dien langen neus?...’ |
|