Hendrik Conscience. Zijn leven en zijne werken
(1883)–Pol de Mont– AuteursrechtvrijXII.Hernemen wij onze opgeschorste taak van levensbeschrijver. Eene enkele kleine uitweiding over den gang der Zuidnederlandsche Letterkunde in 't algemeen, schijnt ons nog hier op hare plaats te zijn. Waren reeds enkele en zeer verdienstelijke mannen, als vader Willems (1846), de romanschrijver van Kerckhoven (1857), Ledeganck (1847), Theodoor van Rijswijck (1849) en weldra de arme Eugeen Zetternam (1855) der vaderlandsche kunst ontroofd, de vruchtbare zaden, door hen gestrooid, waren in eene goede aerde gevallen. Niet alleen gingen de ouderen, de baanbrekers, de Laet, Jan van Rijswijck, Vleeschhouwer en anderen in Antwerpen, van Duyse, Rens, Serrure en Snellaert in Gent, David te Leuven, moedig op den ingeslagen weg vooruit; ook elders waren jongere stemmen opgegaan ter verheerlijking der miskende moedertaal. In Dixmude schreef Maria Doolaeghe hare Madelieven; te Turnhout ieverde Eug. Stroobant; te Leuven waren Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, Reinier Snieders, Em. van Straelen, Delgeur, E. van Even, op meer dan éen gebied aan het werk; te Gent was pas het studentengenootschap Het zal wel gaan gesticht, en had in 1855 zijn | |
[pagina 73]
| |
eerste jaarboekje uitgegeven; doch vooral te Antwerpen was een geheel jong geslacht opgestaan! Wat de kring uit het Zwart Paerdeken kort na 1831 geweest was, was nu nagenoeg de club, in de Klok op het Klapdorp, gevestigd, onder den naam de Ongeachte, een kring, die o.a. Zetterman, Gerrits en Aug. Snieders Jr. onder zijne leden telde. Nog andere kringen waren gesticht geworden en onder deze verdienen vooral genoemd, Voor Taal en Kunst en de Eikenkroon welke laatste in het Café Grétry was gevestigd. De Olijftak schoot immer nieuwe twijgen van zijnen kant. Tot in de koninklijke academie toe, liet men allengskens recht weervaren aan de taal van drie millioenen Belgen. In 1855 reeds liet de klas van wetenschappen toe, dat de mededingers tot hare prijskampen zich van de moedertaal zouden bedienen, en Dr. Snellaert droeg er, in het Nederlandsch, het verslag voor van den eersten vijfjaarlijkschen prijskamp van Nederlandsche letteren. Doch niet enkel op het gebied der eigenlijke kunst en literatuur beperkte zich deze buitengewone bedrijvigheid; niet enkel verwierven zich de jongsten onder de toenmalige phalanx, van Beers, Johan van Rotterdam, Sleeckx, J. de Geyter, L. van Rukelingen, Hendrickx, Frans de Cort, C.J. Hansen, C. Verhulst hunne eerste lauweren; ook, dank aan de bemoeiingen der Sint-Lukasgilde, namen alle genres der kunst een nieuw leven aan, zooals b.v. de drijfkunst en andere vakken van kunstnijverheid, die in mannen als Lambrecht van Rijswijck, Désiré van Spilbeeck, verdienstelijke beoefenaars vonden. Eene buitengewone geestdrift, en eene niet min dito broederlijkheid, heerschte toen in dit vaderlandsche kamp. Geen werk, geene novelle of gedicht kon het licht zien, of het was opgeluisterd door teekeningen en houtsneden! Geene | |
[pagina 74]
| |
onderscheiding, hoe onbeduidend ook, viel eenen schrijver of kunstenaar ten deel, of zij werd plechtiglijk gevierd: inhuldigingen hadden plaats, banketten werden ingericht, redevoeringen uitgesproken, serenades gebracht! Eenige voorbeelden ontleen ik aan de tijdschriften van dien tijd. Van den bekenden triumftocht van Ledeganck door Brugge, Gent en Antwerpen, gewaag ik niet. In 1855 had de verloting plaats van een door J.B. Dillis vervaerdigd marmeren borstbeeld van Theodoor van Ryswijck. Henri Leys behaalde op de Parijzer tentoonstelling de groote eeremedaille: den gelauwerden schilder werd door den gemeenteraad zijner vaderstad een banket, door het volk van Antwerpen eene gouden kroon, naar eene teekening van Ducaju, aangeboden: al de kunstgenootschappen der stad achtten het eenen plicht, aan de eerbetooning deel te nemen. De bibliothecaris der stad Antwerpen, de voortreffelijke geschiedschrijver Mertens, was tot ridder benoemd van de Leopoldsorde: in naam van Antwerpens kunst- en letterbeoefenaars werd hem een luisterrijk banket aangeboden: Conscience en van Beers voerden er o.a. het woord. Hetzelfde jaar nog behaalt J. de Geyter, te Brussel, in den wedstrijd door het staatsbestuur bij besluit van 2 Juli geopend, den eereprijs: de laureaat werd door een aantal maatschappijen, te Berchem, aan de Warande, verwelkomd, en plechtiglijk naar het lokaal der Sint Lukasgilde gevoerd, waarvan hij lid was. Reeds vroeger, 19 Aug. 1851, had in den schoot der Maatschappij ‘Voor Taal en Kunst’ iets dergelijks plaats gegrepen, en wel ter eere van den man, wiens leven ik hier schets: Hendrik Conscience. Gevaert, de toen reeds beroemde meester, liet er zich op het klavier hooren; Jan van Arendonck, zwager van Edw. Dujardin, droeg liederen voor; een gedicht van Vrouwe van Ackere werd voorgelezen; Michiel van | |
[pagina 75]
| |
der Voort en Eug. Zetternam hielden er eene bezielde rede. Een prachtige beker, in gedreven zilver, werk van den Heer Lambrecht van Rijswijck, werd den toen reeds gevierden man door deze maastchappij vereerd. Wij willen dit kunststuk, in korte woorden, beschrijven. Het geheel rust op een achthoekig voetstuk, waarop de namen prijken van Maerlant, Vondel, Cats, Bellamy, Helmers, Willems, Ledeganck en Th. van Rijswijck, ‘welke dichters inderdaad zeide toen een onzer tijdschriften, ‘als de steunpilaren onzer letterkunde,’ mogen beschouwd worden.’ Op dit voetstuk verrijst de Vlaamsche Helicon, waarop drie geknielde engelepfiguren, het epos, de idylle en de geschiedenis verbeeldend, de eigenlijke drinkschaal in de hoogte heffen. Midden in eene kartel prijkt, op de kuip zelve, Consciences effigie, omringd van eenen dubbelen krans lauwerbladen, welker loof eenige boeken half verbergen. Links bazuint eene faam des dichters roem; rechts reikt een gevleugeld figuur hem de kroon; boven hem fonkelt eene sterre - ‘getuige van zijn genie’, zooals hooger bedoeld tijdschrift zich uitte. Het voorname doel dezer betooging, waarop zoo niet alle, dan toch de meeste Vlaamsche maatschappijen zich door afgevaerdigden lieten vertegenwoordigen, was niet alleen geweest eene schitterende hulde te brengen aan het talent van Conscience, maar tevens, met het oog op aanstaande verkiezingen, de sympathieën van het Antwerpsche publiek voor de maatschappij, haar doel en hare candidaten in te winnen. Op 28 October van hetzelfde jaar zou de helft der leden van den Gemeenteraad herkozen worden. Dank aan de zorgen van het Heilig Verbond en aan het vernuftig beleid van jongere leden, als Lodewijk Gerrits, die in de Eikenkroon eenen overwegenden invloed oefende, kwam een Bond der Vlaamsche Maatschappijen tot stand, die gezamenlijk, zonder zich daar- | |
[pagina 76]
| |
om, 't zij onder het liberale, 't zij onder het clericale vaandel te scharen, den strijd verklaarden aan te gaan voor de zegepraal van eene louter Vlaamsche Beweging. Om dit des te duidelijker te maken, behield de Bond al de aftredende raadsleden op zijn programma, en stelde zich tevreden, met alleen voor de opengebleven plaatsen, beproefde Flaminganten, of ten minste mannen, die zich verbonden hunne eischen in acht te nemen, aan te duiden. Onder deze laatsten bevond zich Conscience, aangewezen als candidaat voor de 5de wijk, waarvan de kiezers toen in een afzonderlijk bureel ter stembus kwamen. Geene middelen lieten de vijanden der Vlaamsche zaak ongebruikt, om den triumf der Vlaamsche candidaten, doch inzonderheid de verkiezing van Conscience, te verijdelen. Manifesten, schotschriften, spotprenten, lastertaal, alles werd, tegen hem in het werk gesteld. ‘Onze tegenstrevers, zegde een aanplakbrief van den Bond, bevechten door alle middelen de candidatuur van den Heer Conscience, omdat zij de welsprekendheid van dien voorstander der Burgerij en der Moedertaal vreezen. Wij integendeel, wij hechten aan deze candidatuur het meeste gewicht, omdat wij hoop hebben in zijn uitstekend talent en in zijnen vaderlandschen moed.’ Conscience bezweek met eene minderheid van 114 stemmen. Op de twee andere candidaten echter werd een voldoende getal briefjes uitgebracht, om eene herkiezing noodzakelijk te maken, waarop zij echter, met eene onmerkbare minderheid, het onderspit dolven. De his satis. - Niet alleen in hun eigen vaderland, ook in den vreemde vonden onze schrijvers, omtrent denzelfden tijd, de ondubbelzinnigste blijken van sympathie, méer nog van bewondering. | |
[pagina 77]
| |
Zoo wij het goed vóor hebben, werd echter tot dan toe alleen van Beers, als oorspronkelijk Vlaamsch schrijver, in het buitenland, en wel te Amsterdam, bij van Kesteren, gedrukt. Van groote beteekenis was, dat de namen van enkele onzer schrijvers, bij middel van vertalingen, bij de naburen populair begonnen te worden. Conscience opent de rij. In 1855 reeds moet, volgens hetgene ons de voornaamste tijdschriften van dien tijd melden, eene volledige Italiaansche vertaling van 's mans toenmalige complete werken, te Monaco, bij Giorgio Franz, verschenen zijn, onder den titel van: Racconti di Enrico Conscience. Het eerste deel bevatte eene opdracht en eenen brief aan den Antwerpschen schrijver gericht door den vertaler, abt Negrelli, boekbewaarder van den gewezen Keizer Ferdinand I van Oostenrijk. Te Florence waren reeds in 1847 eenige zijner verhalen verschenen; de titel luidde: Vita domestica di Flamminghi. Intusschen zagen ook te Londen, bij Wilson en Ogilvy, de Tales of Flemish Life by H. Conscience het licht, terwijl nog een ander Londensch uitgever, Burns, eene geïllustreerde vertaling voor bereidde. Ga naar voetnoot1) Duitschland en Frankrijk bleven niet achter. De gebroeders Lévy hadden nauw het plan opgevat Conscience in Frankrijk bekend te maken, en in 1814 een eerste boek deel te koop gesteld, namelijk de Scènes de la vie flamande, of twee oplagen waren in zeer weinige weken uitverkocht. Met grooten lof sprak de Fransche critiek over den Vlaamschen verteller; zelfs het staatsblad, le Moniteur Français, gewaagde | |
[pagina 78]
| |
er van in de meest vleiende bewoordingen, en de geleerde Saint-René Taillandier wijdde hem een zeer vleiend artikel in de Revue des deux mondes (1849), onder den titel: La Renaissance flamande: M. Henri Conscience. Wat het vaderland van Schiller en Göthe betreft, sedert lang had eene uitstekende vertaling er den Vlaamschen verteller ingeleid. In 1845 reeds waren onder den titel van Flämisches Stilleben, de drie novellen: Hoe men schilder wordt, Wat eene moeder lijden kan en Siska van Roosemaal, den Duitschen lezers bekend. De vertaler was niemand anders dan de Prins-Bisschop van Breslau, Freiherr Melchior von Diepenbrock. Reeds vóór Lévy's onderneming, was de naam van onzen volksschrijver in Frankrijk bekend geworden. Alexandre Dumas Père had, in 1852 te Brussel verblijvende, een paar werken van Conscience leeren kennen en voor zijn persoonlijk gebruik doen vertolken. In eenen roman, dien hij kort daarna in 't licht gaf, en dien hij Dieu et Diable betitelde, verwerkte hij zelfs, doch niet zonder er in een voorwoord melding van te maken, de ingrijpendste tooneelen uit de Loteling. Nu echter ging, te Parijs, de kat op de koorde. Dumas' vijanden namen deze gelegenheid te baat om den verwaanden schrijver van Monte- Christo in de oogen van het publiek belachelijk te maken, en beschuldigden hem te dien einde, bij hoog en laag, van plagiaat. Wat deed nu Dumas? Il paya zooals men in het Fransch zegt, d'audace. Den toestand doorgrondende, zooals men van eenen Parijzer kunstenaar, voor wien het publiek geene geheimen bezit, verwachten kon, stichtte hij een dagblad, en vergastte stoutweg zijne lezers, in de eerste nummers van le Mousquetaire, op eene door advocaat van der Plasschen vervaerdigde vertaling van de Loteling. Bezwaarlijk zou men, na dit alles, eenen enkelen Nederland- | |
[pagina 79]
| |
schen schrijver kunnen noemen, wiens populariteit, in binnenen buitenland, tot een even hoog toppunt gestegen zij. Het volgende moge dit, zoo 't na al het aangeroerde nog noodig is, beter toelichten. Wij houden er een oogenblik bij stil, omdat het aan weinigen bekend is, en dat het tot heden toe door geenen van 's mans biographen werd aangeteekend. Het feit, dat Consciences Arme Edelman, reeds in 1861, door twee Parijsche schrijvers, M.M. Dumanoir en Lafayne, voor het tooneel werd bewerkt, verdient echter wel eenigszins opmerkzaamheid. In Januari en Februari van het volgend jaar werd het stuk te Brussel, op den Franschen schouwburg, voor de eerste maal vertoond, en met den uitbundigsten bijval begroet. Ook hier viel Conscience eene nieuwe hulde te beurt. Eene onbekende hand slingerde op het tooneel eene den schrijver bestemde lauwerkroon, waaraan een briefje vastgehecht was, bevattende eene hulde in verzen ‘à, Henri Conscience’, waarvan, zegt het blad, waaraan wij deze aanteekening ontleenen, op verzoek van het publiek, onder eenen donder van toejuichingen lezing werd gegeven. Men denke nu niet, dat alle dergelijke onderscheidingen aan het uitstekend talent van Conscience alléen voorbehouden waren. De volgende aanteekeningen volstaan om den lezer van het tegenovergestelde te overtuigen. Te Luik zag o.a. het licht de Fransche vertaling van de Blinde en een Blik door een venster, gedichten van Jan van Beers, door Aug. Clavareau; te Augsburg, bij Sawpart & Co., gaf Prof. Karl Arenz zijne bewerking uit van Zetternams Zonderlinge Bedelares, terwijl hij, schier terzelfder tijd, te Leipzig, Consciences Moeder Job liet verschijnen; - Mevr. Ida van Reinsberg-Düringsfeld beproefde van hare zijde hare krachten aan eene vertaling van Johan van Rotterdams Eene onverschrokken vrouw. | |
[pagina 80]
| |
Zelfs schijnt te Berlijn, zooals blijkt uit de toenmalige Vlaamsche bladen Ga naar voetnoot1), het plan te hebben bestaan om Vlaamsche tooneelstukken, in het Duitsch vertaald, vóor het voetlicht te brengen. Dr. Wegener zou eene eerste proef leveren met een stuk van van J.S. van Doosselare: ‘Verzint, eer gij begint.’ Melden wij nog Gustave Poirier, die zich in 1855 onledig hield met de Fransche bewerking van de Smokkelaars, door J. van Rotterdam, en den reeds hooger genoemden Léon Wocquier, die zich, in hetzelfde jaar Ga naar voetnoot2), voor de uitgave van vertalingen verstaan had met Sleeckx, van Kerckhoven, Geiregat, van Ruckelingen en Dr. Reinier Snieders. Wij weerstaan niet aan de lust, min of meer breedvoerig te gewagen van de schitterende hulde, door de stad Antwerpen aan Conscience gebracht, toen deze, door het staatsbestuur, tot bediening van het ambt van arrondissements-commissaris te Kortrijk, in Januari 1857, was beroepen. De beweeggronden dezer voor Conscience zoo eervolle keuze zijn bekend. In de hoogere politieke kringen koesterde men destijds argwaan, ten opzichte van de sluikachtige staatkunde van Napoleon III. Fransche agenten, beweerde men, waren op de Westvlaamsche grenzen werkzaam! Men fluisterde elkaar het woordje ‘annexion’ in het oor. Het goevernement had er belang bij, eenen man, wiens vaderlandsche gevoelens sedert jaren de vuurproef doorstaan hadden, als hooggeplaatst en invloedrijk ambtenaar op het bedreigde punt te plaatsen. Conscience werd naar Kortrijk gezonden. Deze benoeming werd ternauwernood in de Scheldestad bekend, of een groot getal bewonderaars van den gevierden man vereenigden zich in comiteit, met het doel, den uitstekenden schrijver een prachtig feestmaal aan te bieden. | |
[pagina 81]
| |
Tot welk toppunt van populariteit de Antwerpsche volksjongen op dit tijdstip, in de eigen Scheldestad, gestegen was, waar men, nog zoo kort geleden, alle wapens, ook de schandigste, goedvond tegen hem te gebruiken, bewijst ten overvloede een enkele blik op het bedoeld feestcomiteit: niet alleen de namen van alle beduidende schrijvers en kunstenaren in Antwerpen, ook die van de voornaamste notabiliteiten op elk gebied, diplomatie, provincinciale en gemeentelijke administratie, leger en adel, treffen wij tusschen de deelnemers aan. Op den 2en dag van Kerstmaand had de plechtigheid plaats, in de bovenzaal van het koffiehuis de Citè. Eene commissie van vier leden, - Denis Haine, J.A. de Laet, P. Génard en D. van Spilbeeck - haalde den gevierden dichter aan zijne woning af; een driedubbel Hoch! begroette zijn binnentreden in de feestzaal, en de Heer D. van Spilbeeck, aan het hoofd eener deputatie, bood Conscience een kostbaar album aan, verrijkt met de handteekeningen zijner bewonderaars. Na de toasten aan den Koning en den minister, den Vlaamschgezinden P. de Decker, nam Jan van Beers het woord en stelde eenen heildronk in aan den held van het feest. |
|