Hendrik Conscience. Zijn leven en zijne werken
(1883)–Pol de Mont– AuteursrechtvrijXI.In 1845 greep een feit voor, dat wij niet stilzwijgend mogen voorbijgaan, omdat het namelijk in verband staat met eene omstandigheid, die op de ‘Vlaamsche beweging’ eenen vaak gunstigen, in andere gevallen noodlottigen en betreurenswaerdigen invloed heeft uitgeoefend - het insluipen der staatkundige twisten in de gelederen onzer strijders. Reeds van de vroegste jaren der ‘Vlaamsche beweging’, had men de noodzakelijkheid begrepen, aan de rechtmatige grieven der Vlaamsche bevolking den vorm te geven van een staatkundig programma, rond hetwelk men, zoo mogelijk, eene derde, van de beide andere onafhankelijke partij zou doen ontstaan, ten einde ook de gewone, constitutioneele verkiezingsworstelingen ten voordeele der volkszaak aan te gaan. Men kon zich inderdaad bezwaarlijk tevreden stellen met de lauweren, door enkelen behaald op zuiver letterkundig gebied; - niet genoeg was het, dat de spellingsoorlog was voldongen, dat de Vlaamsche schrijvers schier legio geworden waren; zoolang het Vlaamsche grondbeginsel tot in de Statenkamer toe niet zou vertegenwoordigd zijn; zoolang de wet zelve | |
[pagina 54]
| |
de bestaande taalgrieven in de bestuurlijke-, militaire- en onderwijszaken niet zou hebben opgeheven, zou steeds het voornaamste doel onbenaderd blijven. In 1845 nu, en wel binnen Antwerpen, werd de eerste poging in voorschreven richting aangewend. Ziehier in welke omstandigheden. Het jaar te voren hadden de ieverigsten onder de Antwerpsche Vlaamschgezinden eene vereeniging tot stand gebracht, waaraan zij den titel van ‘de Toekomst’ hadden gegeven. Op 26 Juli 1845 hielden de Heeren van Meerbeeck, med. doctor en overtuigd flamingant, Gustaf Wappers, Dr. Matthyssens, de bibliothecaris Mertens, Verspreeuwen, leeraar bij het Athenaeum, Theodoor van Rijswijck, Lodewijk Vleeschhouwer, de schilder Vertommen, en verscheidene der thans nog levende oude Antwerpsche letterkundigen en strijders, eene vergadering, waarvan het verslag, door eenen dezer laatste opgesteld, het doel als volgt blootlegt: Ga naar voetnoot(1) ‘De Vlaemsche zaek telt vele en warme aenhangers; evenwel is hare invloed in deze laetste tyden zeer verzwakt, ten gevolge van verdeeldheden en splitsingen onder hare voorstaenders zelven. Iedereen, die zich aen de verdediging der Vlaemsche belangen toewyd, heeft gevoeld dat een dergelyke toestand niet mag, noch kan blyven voortduren: uit de verdeeldheden is een algemeene wensch tot vereeniging en samenspanning der verspreide krachten ontstaen, en op dit oogenblik, in deze zitting zelve, zijn wij vergaderd om dien wensch te vervullen. Wij gaen de gronden leggen eener vereeniging, waervan alle vriend der tael en der Vlaemsche weerdigheid geroepen wordt om deel te maken; eene vereeniging, die zich | |
[pagina 55]
| |
niet uitsluitelyk met letterkundige werkzaemheden zal bezig houden, maer zich strydend vertoonen moet op alle gronden, waer iets ten voordeele onzer vaderlandsche belangen kan worden gedaen.’ Men ziet het - de krachten groepeeren, eenheid in het streven brengen, en ook op ander gebied dan dat der letteren, de Vlaamsche rechten doen gelden, zulks was het doel dezer jeugdige vereeniging. Eene politieke kleur nam het nieuwe genootschap niet aan: men had begrepen, dat de Vlaamsche Beweging nog te zwak was, dan dat men had mogen hopen hare pogingen te zien slagen, indien men zich bepaald aan de eischen der programma's van deze of gene der groote staatkundige gezindheden verbond. De Toekomst behield zich dan ook het recht voor, naar besten eisch der omstandigheden, hare jonge krachten ter beschikking te stellen van de partij, om het even welke, die meest zou geneigd zijn hare eigen desiderata in te willigen. Opmerking verdient, dat reeds in deze eerste vergadering, de leden tegenover malkander de verbintenis aangaan, ‘zich altyd aen de beslissing van de meerderheid der medeleden te onderwerpen en hunne bevelen uit te voeren.’ De maatschappij was samengesteld uit eenen voorzitter - aan Dr. van Meerbeeck werd dit ambt opgedragen, - eenen schrijver, eenen kassier, eenen ‘raad van werkzaamheden’ en leden. De eerste kassier, later door Bloemaarts vervangen, was Verspreeuwen. Van Kerckhoven was nooit secretaris, hoewel zulks door enkelen wordt beweerd. Eerst in de vierde zitting - twee nieuwelingen, de beeldsnijder de Cuyper en de prozaschrijver van Kerckhoven waren intusschen toegetreden, - na goedkeuring van een in voorgaande vergaderingen ontworpen en besproken reglement, werd het gedacht van geheimhouding van al wat de maatschappij zou betreffen, | |
[pagina 56]
| |
vooruitgezet. Nog denzelfden avond ging men over tot de inwijding der leden, bij middel van een te dien einde samengesteld formulier. Aan Wappers werd de last opgedragen, den voorzitter de verschillende vragen te stellen. Op alle, zonder onderscheid, antwoordde Dr. van Meerbeeck ja, en legde nu op beurt het formulier vóor aan al de aanwezigen, ‘die elk afzonderlyk, zonder aerzelen bevestigend ja antwoordden, het formulier teekenden, en verklaerd werden leden te zyn aengenomen van den Raed der Toekomst.’ Daarop vormde ‘de geheele Vergadering der maetschappelyken ring’, tot teeken van broederlijk samenstreven. Vleeschhouwer, Vertommen, Mertens, en een thans nog levend Flamingant, die op deze vergadering niet aanwezig waren, werden eerst in daaropvolgende zittingen, op dezelfde wijze ingewijd. De Toekomst wist weldra nieuwe manschappen aan te werven: niet alleen in Antwerpen, maar ook te Gent en te Brussel, vond zij verkleefde aanhangers. Conscience was het, die de taak op zich nam, de Vlamingen uit de Arteveldestad te gaan ‘ondertasten’ Ga naar voetnoot1) en desnoods in te wijden. Eene week later doet de jonge zendeling verslag over zijne reis, en kondigt de inwijding aan van Dr. Ferd. Snellaart, eenen der gezagvoerders van dien tijd, en van den dichter Frans Rens, die zich sedert zoo verdienstelijk maakte door de uitgave van zijn tijdschrift ‘de Eendracht" en van het ‘Nederduitsch letter kundig Jaarboekje’, en niet minder als voorzitter van ‘het Willemsfonds.’ Ga naar voetnoot2) Op 18 November van hetzelfde jaar werd ook jonkheer Ph. Blommaert, een uitstekend Gentsch geleerde, als lid van ‘den raad der Toekomst’ aangenomen. Rond hetzelfde tijdstip was er te Brussel, onder de Vlaamsch- | |
[pagina 57]
| |
gezinden, zeer ernstig spraak, eene Vlaamsche afdeeling van de vrijmetselaarslogie tot stand te brengen. De Toekomst hield zich onmiddellijk onledig met het bestudeeren der vraag, in hoeverre een dergelijk ondernemen der Vlaamsche zaak voorof nadeelig kon worden, en eindelijk besloot men den Brusselschen kampgenooten het volvoeren van een dergelijk plan onmogelijk te maken. Ga naar voetnoot1) Twee leden, Conscience en van Kerckhoven, werden naar de Brusselaars afgevaerdigd, ten einde die genen, die zij waerdig mochten keuren, als leden der Toekomst in te wijden. Hunne pogingen werden door eenen schitterenden uitslag bekroond: niet alleen heethoofden en dwepers, als Michiel van der Voort, de Duitscher Wolff, die toen, in de hoofdstad, het tijdschrift ‘de Broeder hand’ bestuurde, maar zelfs de meer bezadigde Dautzenberg, en de eerbiedwaarde H. Delecourt (van den Hove), een geboren Waal, die onze zaak met hert en ziel aankleefde, onderteekenden het formulier. Ga naar voetnoot2) Het zij ons toegelaten, in eenige nadere bijzonderheden uit te weiden over enkele hervormingen, die het jonge, geheime genootschap weldra onderging, dank vooral aan den invloed van reeds gemelden Wolff, wiens eigenaardige, hoogst romantische neigingen ook op menige bladzijde van zijn tijdschrift uitschijnen. Had hij reeds onder Delecourts invloed de Vlaamsche spelling willen veranderen, thans zou hij zijne ideëen op de grondslagen der Toekomst doen gelden. Wolff oordeelde namelijk, zooals blijkt uit een door hem naar Antwerpen gestuurd schrijven Ga naar voetnoot3), dat men de geheime vormen al te zeer verwaarloosde in de geheime maatschappij. Hem werd dus de last opgedragen, eene reeks wijzigingen voor te stellen. en zoo | |
[pagina 58]
| |
snel kweet zich onze Duitscher van zijne taak, dat men in zitting van 4 Dec. zijne voorstellen besprak en deels goedkeurde: het verslag over zitting van 9 Dec. werd reeds, en wel door Conscience zelven, volgens een overeenkomstelijk schrijfstelsel opgesteld Ga naar voetnoot1). Wolffs wijzigingen kwamen hierop in hoofdzaak neer, dat de Maatschappij voortaan zou bestaan uit eenen eersten graad, Heilig Verbond geheeten, en uit eenen tweeden, de Toekomst genaamd. Vier verschillende afdeelingen - meesterschappen betiteld - zou elke graad tellen, een te Antwerpen, het Rubenskamp, een te Gent, het Arteveldekamp, een te Brussel, het Agneessenskamp, een te Brugge, het Breydelkamp. Antwerpen zou, onder titel van hoofdmeesterschap, de hegemonie bekleeden. De afdeelingen van den eersten graad zouden worden voorgezeten door eenen heermeester, die van den tweeden, door eenen spreker. De eerste graad zou als wapen aannemen het schuinsch vierkant met eenen staanden -, de tweede graad het schuinsch vierkant met eenen klimmenden liebaard. Alle leden zouden den naam van broeder aannemen Ga naar voetnoot2). Al dit schwärmen en dwepen, aan geheel het tijdvak 1830-1848 eigen, en dat heden wellicht de meesten onder ons zou doen walgen of schaterlachen, belette de Vereeniging in geenen deele immer jonge krachten aan te werven. Uit de verslagen, die wij vóor ons hebben, - zij zijn, eilaas! onvolledig, - blijkt, dat, nog vóor einde 1846, de Maatschappij niet min dan 48 leden telde, waarvan 37 in Antwerpen alleen. | |
[pagina 59]
| |
Autograaf 1 (Eigendom van M. Jan van Beers).
| |
[pagina 60]
| |
Niet in 1846, zooals men meestal heeft opgegeven, maar in 1845, en wel in zitting van 9 Sept., - dezelfde, waarop tot de inwijding van Mertens werd overgegaan, werd voor de eerste maal de wensch geuit, de Vlaamsche partij in den te herkiezen gemeenteraad vertegenwoordigd te zien. Ga naar voetnoot1) Er werd dus beslist, dat men zich eerst tot de liberalen, in het toenmalige Antwerpen oppermachtig, zou wenden, immers, daar de Vlaamsche Beweging, uit den aard der zaak, meer met de eischen der liberale, dan der katholieke partij overeenkwam. Eene deputatie Vlamingen, samengesteld uit Conscience, de Cuyper, de Laet, van der Voort (Michiel) en van Kerckhoven, werd tot de hoofden der toen in Antwerpen alleenheerschende liberalen afgevaerdigd, ten einde voor Gustaf Wappers en Dr. Matthijssens, twee der rechtzinnigste flaminganten en vurigste liberalen, eene candidatuur te vragen op de vrijzinnige lijst, die - men merke het op - niet min dan 16 namen telde! Twee op zestien - bescheidener zijn, ware moeielijk geweest! Ook werd hun aanzoek door allen als rechtmatig aanvaerd?.... - Gij vergist u, lezer! Als een scheeuwende onzin werd het van de hand gewezen. Op eigen verantwoordelijkheid en met eigen middelen gingen zij nu den strijd aan, en stelden, bij middel van eene tusschenlijst, hunne candidaten aan het kiezerskorps voor. Manifest op manifest werd verspreid, dag en nacht werd er gezwoegd en geslaafd - doch met eene kleine minderheid bezweken de twee Vlamingen, en eerst vier jaar later, in 1850, mochten zij er in slagen, den tweeden candidaat gekozen te krijgen. | |
[pagina 61]
| |
De meeste biographen hebben de stichting van Vleeschhouwers satyriek weekblad, de Roskam en de daaruit gesproten oneenigheid onder de Vlamingen van Antwerpen, tot hiertoe toegeschreven aan het verlangen der mannen van het Heilig Verbond, om hunne vijanden den in 1845 geleden hoon betaald te zetten. Dat is eene dwaling, die ik zelf vroeger beging, doch die het tijd is heden te herstellen. Zooals wij vroeger hebben opgemerkt, hadden de leden van de Toekomst zich van eerst af aan verbonden tot onderwerping aan den wil der meerderheid van hunne medeleden. In de zittingen van het Heilig Verbond, waarin men met buitengewone oplettendheid en strengheid al wat er voor of tegen de Vlaamsche beweging geschiedde, bestudeerde, had men, in het eerste halfjaar van 1846 gewaagd van eene onlangs bekend geworden literarische onderneming, en was men er - met of zonder reden, dit willen wij in het midden laten - toegekomen, dezelve als nadeelig voor den vooruitgang der Vlaamsche Zaak uit te roepen. Daaruit volgde natuurlijk voor de leden verbod om mede te werken, verbod waartegen een enkel lid zich verzette, en wel P.F. van Kerckhoven; deze verklaarde, dat hij, niettegenstaande het besluit des H.V. aan bewuste uitgave ‘bestendige medewerking zal geven, omdat hij die beloofd heeft.’ Ga naar voetnoot1) Wel liet men hem vrijheid, het eerste door hem beloofde stuk in te zenden, doch den heermeester werd last opgedragen, hem in eene volgende zitting de vraag uit het formulier, onderwerping voorschrijvende aan de bevelen der meerderheid, opnieuw voor te leggen. Dit geschiedde inderdaad in zitting van 5 Mei, doch had geen ander gevolg, dan eene hardnekkige weigering van den kant van van Kerckhoven om bewuste beloften van her af te leggen; zelfs voegde | |
[pagina 62]
| |
hij bij deze weigering woorden, ‘die hoonend waren voor het Verbond. ‘Eindelijk, na voorloopig de Brusselsche broeders door eene afgevaerdigde te hebben geraadpleegd, werd er met eenparige stemmen tot uitsluiting van den overtreder der grondslagen besloten Ga naar voetnoot1). Moeilijk zou het zijn den invloed van het Heilig Verbond op de werkzaamheden der Vlaamsche beweging, bepaaldelijk vast te stellen. Daartoe ontbreken ons de noodige bewijsstukken; dit eene kan men met zekerheid aannemen, dat de vereeniging, dank aan het geheimzinnige waas, dat zelfs haar bestaan omhulde, door de vijanden van het flamingantisme zeer geducht werd. Uit de onvolledige verslagen, die wij voor deze studie geraadpleegd hebben, blijkt zeer duidelijk, dat er in den schoot van het Heilig Verbond gehandeld werd over de meest uiteenloopende quaestien. Zagen wij reeds, hoe de leden ook op het terrein der verkiezingen hunne krachten beproefden, door tal van manifesten spraken zij daarenboven tot het volk Ga naar voetnoot2); petitionnementen werden door hunne zorgen ingericht en aan provinciale staten en kamers overgemaakt; ja, tot zelfs over zetels, in de koninklijke Academie van letteren en wetenschappen opengevallen, werd er gesproken. Toch vroegen, ondanks de opschudding die dergelijke eischen destijds teweeg brachten, de jonge strijders niets, dan wat zeer gematigd was: zoo had het petitionnement van Juli 1846 alleen voor doel, de provinciale staten er toe over te halen, zich tot de kamer te wenden, ten einde te bekomen, nu de wet over het middelbaar onderwijs zou worden ter stemming gelegd, dat de leergang van Vlaamsche | |
[pagina 63]
| |
taal, in de Vlaamsche gestichten, in alle klassen zou verplichtend zijn. Een vraagstuk, waarmede men zich, blijkens de verslagen, veel heeft beziggehouden, was het bestaande ontwerp, eene uitgebreide maatschappij, onder naam het Taalverbond, te stichten. Dit ontwerp, uitgaande in hoofdzaak van ‘het Letterkundig genootschap’ te Brussel, en van de Olijftak, te Antwerpen, werd eerst door de leden van het Heilig Verbond aanschouwd als schadelijk voor de Vlaamsche beweging; men gelukte er echter in wijzigingen aan de standregelen van het Taalverbond toe te brengen, en zoo eindigde men met alle vrees te laten varen, en alle hinderpalen op te heffen. Wij zijn van gevoelen, dat de bezorgdheid van het Heilig Verbond in deze wel wat al te verre gedreven was. Trouwens, in 1844, dus nauw twee jaren vroeger, hadden ook de Antwerpsche Vlamingen, op een soort van Brusselschen landdag, den wensch uitgedrukt, eene dergelijke instelling, die al de krachten in eenen bond zou groepeeren, te zien tot stand komen: Conscience zelf had er eene zijner schoonste redevoeringen uitgesproken. Het kan niet van belang ontbloot zijn, op deze plaats het oordeel mee te deelen van eenen man, wiens schranderheid en diepgrondige ernst ook toen reeds door allen geëerd werd. Ziehier een uitreksel uit een schrijven van Dr. Ferd. Snellaert, in name der Gentsche broeders aan het meesterschap van Antwerpen gericht, op 26 Januari 1846. ‘Uwe werkingen tegen het Taalverbond, zoo schrijft de Gentsche geleerde, doen ons leed; dit is genoeg gezegd, dat wij ons van alle vijandschap zullen onthouden. Inderdaad, wat kwaad kan het Taalverbond tegen de goede zaak doen? Bij u is de zetregel toch niet aangenomen, dat er niets bestaan mag dan wat van u uitkomt? Deze inrichting zou bij groote feesten eene menigte Vlamingen bijeenbrengen, op een punt, waarop | |
[pagina 64]
| |
de aandacht van gansch het land gevestigd is, waar inlander en vreemdeling heenstroomt’ - steller bedoelde Brussel - ‘en rekent gij dat voor niets?... Het Taalverbond kan ons niet hinderen, noch door zichzelven, noch met het uitschrijven van prijsvragen. Wij hebben het recht niet van het te veroordeelen vóor het gewerkt heeft. Ons gevoel van eer, dunkt mij, verbiedt ons er à, priori tegen te zijn, wij, die er allen in Brussel onze goedkeuring aan gaven. Denkende koppen mogen niet zoo spoedig ja en neen zeggen.... Hoe zwak zijn wij nog! Een verklikker, en daar stuift wellicht de hoop uit malkaar; een onvoorzichtige vriend, en daar lacht men ons uit. Ik wenschte, dat men op zijne stappen kon terugkeeren en het taalverbond, taalverbond laten.’ - Gaan wij thans over tot van Kerckhovens weerwraak. Met medehulp van Conscience en J.A. de Laet stichtte Vleeschhouwer, die eene onuitputtelijke satyrische ader bezat, in het begin van 1847 een weekblad, dat, onder den titel: de Roskam, bovenarms de toenmalige franskiljons en doctrinairen geeselde. Van zijnen kant gaf nu van Kerckhoven, die in den schoot van de Olijftak intusschen almachtig geworden was, bijgestaan door Karel Nijs en de gebroeders Jan en Theodoor van Rijswijck, den liberalen Schrobber uit - die, met niet minder welgevallen, zijne kolommen met persoonlijke aanvallen volpropte, geenen enkelen zet van zijnen confrater onbeantwoord liet, en den doctrinairen gemeenteraad unguibus et rostro verdedigde. Pijnlijk zijn de herinneringen, die de naam van Theodoor van Rijswijck in ons opwekt. Niet uit eigen beweging, maar uit ongehoorden politieken dwang had hij zich bij van Kerckhoven aangesloten, om zijne oudste, trouwste vrienden te bestrijden. De in vele talen geoefende Vleeschhouwer vooral, | |
[pagina 65]
| |
voor wien hij, de hertelijke, weinig geleerde volksjongen, in eene kinderlijke bewondering wegsmolt, lag hem nauw aan het herte, en verkroppen kon hij het niet, week aan week medewerking te moeten verleenen aan een blad, dat de schandigste lastertaal verspreidde tegen zijnen ‘dierbaren Louis,’ zooals hij Vleeschhouwer plag te noemen. Om het sober plaatsje van klerk, dat hij bij de bank van leening vervulde, en waarin hij zijn eenig bestaan vond, hing hij echter teenemaal af van de willekeur der stedelijke overheid. Ouderen van dagen vertellen nog heden, hoe de goede Door meer dan eens in tranen losborst, wanneer het toeval hem, ter herberg of op straat, in gezelschap van zijne oude gezellen terugbracht; hoe hij zichtbaar vermagerde, en eindelijk in den drank eene gemoedsrust zocht, die hem overal elders ontzegd was. Hij overleed in 1849. Doch, voor Conscience, de Laet en Vleeschhouwer, nam de zaak nog eene andere wending. Onder voorwendsel dat de uitgave van het weekblad de Roskam der Vlaamsche zake schadelijk was, doch, volgens Ida von Düringsfeldt, om reden van antipathie en afgunst, werden de drie vrienden, dank aan de kuiperijen van van Kerckhoven, in zitting van 4 December 1847, uit den schoot van de doctrinairgezinde Rederijkkamer de Olijftak verbannen. De mannen van de Olijftak, of liever, de drie invloedrijke leden, de secretaris van Kerckhoven, en met hem Nijs en Verbrugghen, die gezamentlijk het voorstel der uitsluiting hadden neergelegd, begrepen de noodzakelijkheid, hun gedrag tegenover de Antwerpsche bevolking te verrechtvaerdigen, en gaven daartoe een lang manifest uit. Terecht doet Edm. Mertens hier opmerken: ‘Het was niet zeer behendig, het opstellen van het manifest toe te vertrouwen aan hem, die den maatregel had uitgelokt, en die ten | |
[pagina 66]
| |
anderen bekend stond als een onverzoenlijk vijand van eenen der drie uitgeslotenen, van Conscience. Het bannen van de opstellers van de Roskam wanneer men die van de Schrobber in den schoot der Kamer behield en met geen enkel woord hunne handelwijze laakte, stelde zeker eene schreeuwende onrechtvaerdigheid daar’.Ga naar voetnoot1) Toch viel de Roskam niet. Eerst op 5 Maert 1848, op het oogenblik zelf dat de Parijzer omwenteling van Februari de Belgische onafhankelijkheid met gevaarvolle gevolgen bedreigde, en de eendracht meer dan ooit noodzakelijk maakte, hield hij op te verschijnen. In zijne plaats werd het Vaderland uitgegeven, dat slechts 10 maanden bestond, en in waerdige taal 's lands onafhankelijkheid en onze Vlaamsche rechten verdedigde. De uitgebannen leden stichtten, nog hetzelfde jaar, met het doel den Olijftak te bevechten, de Maatschappij Voor Taal en Kunst, en zoo machtig groot was in Antwerpen het getal der ‘Consciencisten’, dat Voor Taal en Kunst weldra meer dan 800 leden telde, en niet enkel schitterende feestelijkheden inrichtte, maar tevens, als orgaan, een zeer flink opgesteld en voor de geschiedenis onzer jonge letteren zeer belangrijk tijdschrift, ‘het Taalverbond’, uitgaf. Reeds hooger zagen wij, hoe Conscience, in 1849, eene candidatuur voor den gemeenteraad had aanvaerd, en hoe hij, daarover met woede aangevallen, zich eenen tijd lang in de stille heide terugtrok, wel besloten zich voortaan met geene staatkunde meer in te laten. Men verkeert als in eenen naren droom, als men heden, door oudere vrienden hoort ophalen van al den ongehoorden laster, al den hoon en smaad, den edelen mensch te dien tijde, in zijne eigen vader- | |
[pagina 67]
| |
stad, aangedaan. Niet enkel zijn talent, zijne onbesproken zeden, zijne rechtschapenheid, werden kortweg geloochend en genegeerd, zelfs den zoon wierp men met slijk: Conscience, zoo strooiden ongenoemden rond, had de hand opgeheven tegen zijne moeder! Conscience was de moordenaar zijns vaders! Zelfs uit het leger, waarvan hij op 21 Mei 1836 was ontslagen, omdat zijn vijfjarige dienst, op 7 April 1831 aangevangen, alsdan eindigde - was hij om zijn wangedrag weggezonden! Men stelde hem voor als eenen dronkaard, en nog heden is menige anecdote, het totale gemis aan gronden van deze en andere lastertaal aanduidend, in omloop. Het zaad was echter aan den grond vertrouwd - en het zou vroeg of laat ontkiemen en bloeien! Dagelijks nam Voor Taal en Kunst eene grootere uitgebreidheid, en ontstak, dank aan de talrijke, welgeslaagde feesten, die het zijnen leden in de gebouwen van la Lojauté, op de Meir, aanbood, het heilig vuur in honderden herten. Ga naar voetnoot1) Het Heilig Verbond rustte niet: reeds in 1846 had hetzelve er zich op toegelegd zijne eigen leden, of althans vertrouwbare personen, met wier denkwijze men bekend was, te doen plaats nemen in den schoot en in het bestuur van andere maatschappijen. Thans was de tijd gekomen, om eene dergelijke werking op grooter schaal aan te vangen. In 1848 reeds had het Heilig Verbond zich eenen overwegenden invloed weten te verzekeren in een aanzienlijk getal, zoowel staatkundige als kunstminnende kringen, en zoo groot was dan ook in weinige weken de macht der Vlaamsche Beweging geworden, dat Rogier zelf, de man, die herhaalde maal goe- | |
[pagina 68]
| |
verneur van Antwerpen, ja zelfs minister geweest was, thans na de ontbinding der Kamer in '48, niet dan met eene onbeduidende meerderheid herkozen werd, ja, dat de candidaten voor den Provincialen Raad, bij de daarop volgende verkiezingen, zich verplicht gevoelden met de eischen der Vlamingen af te rekenen: zij verbonden zich de taal des Vlaamschen volks in het staatkundige korps te doen eerbiedigen. Thans zou een beslissende slag geleverd worden! Echter niet, zonder dat nieuwe blijken van onverdraagzaamheid door ‘den Olijftak’ zouden worden gegeven. Inderdaad - toen Lodewijk Gerrits er in geslaagd was, de taak, hem in het Heilig Verbond opgedragen, uit te voeren, en in den schoot zelven van de oude Rederijkkamer, onder titel ‘Eikenkroon’ de kern te vormen van eenen meer naar onafhankelijkheid strevenden kring Flaminganten; toen de Olijftak zelf, in 1850 reeds, een door hem opgesteld manifest had uitgegeven, om de stichting eener onafhankelijke Vlaamsche partij aan te bevelen; toen men eindelijk de hoop mocht koesteren, dat de maatschappij zelve, uit de doctrinaire ketens verlost, het centrum zou worden van eene noch clericale, noch liberale, maar louter Vlaamsche beweging in Antwerpen, toen smeedde van Kerckhoven ook tegen Gerrits het plan, dat tegen Conscience in 1847 zoo wel gelukt was, en de jonge volkstribuun werd, steeds onder hetzelfde voorwendsel, en zonder gehoord te worden door zijne rechters en beschuldigers, op 21 Februari 1852, verbannen. Er waren elf stemmen tegen -, tien voor de uitsluiting: de stem des voorzitters Verspreeuwen deed tot deze laatste besluiten. Intusschen bleek het Vlaamsche leven steeds meer opgewekt! De werkzaamheden der beruchte Vlaamsche grievencommissie hadden, in 1851, in den schoot der Kamers, aanleiding gegeven tot zeer heftige debatten, waarin o.a. Coomans, abt de | |
[pagina 69]
| |
Haerne, Rodenbach, de Steenhault, de Decker, Veijdt, Bruneau, de Perceval, zelfs de Waal Dumortier, als verdedigers der volkszaak optraden. Ga naar voetnoot1) Het was het tijdstip der groote, openbare manifestatien, onder den blauwen, open hemel, in de wijde, vrije lucht. In 1850, 1851, had men eenen tocht naar van Rijkswijcks graf ondernomen. In 1852 reeds namen er gansche duizenden Vlamingen, van alle hoeken van Vlaamsch België opgekomen, een geestdriftig deel aan. De politie van Burgemeester Loos, den man, dien Vleeschhouwer in zijnen geestigen Reinaert de Vos onder den naam van Looso Fransio, schier alle weken zoo duchtig te lijf ging, belette de Vlamingen tot in het kerkhof door te dringen, ten einde lauweren en kronen neer te leggen op het graf des geliefden volksdichters. Gerrits hield van op eenen steenen paal eene gloeiende rede, en ‘eischte voor Vlaanderen der Vlamingen onvervreembaar staatkundig recht’Ga naar voetnoot2). Zoo had ook in 1850 een optocht plaats naar Waterloo, om er de zegepraal der volkeren over Napoleon, altijd van een Nederlandsch standpunt uit, te gedenken. Later werd de vurig liberale Gerrits, den doctrinairen meer dan ooit vijandig. Door toedoen der jong-liberalen, gelukte het hem in 1859 reeds, zich aan de Association libérale als candidaat voor de gemeenteverkiezingen te doen voordragen, doch enkel om met het woord: ‘Un petit commis... il faut plus de pudeur’, te worden afgescheept. Kort daarna was het, dat door Gerrits, Langloisen Coremans de Nederduitsche Bond werd gesticht, een staatkundig, eenen tijd lang reusachtig lichaam, waarin alle politieke denkwijzen - ook de meest uiteenloopende - geduld werden, van het oogenblik dat zij zich voor het hoofddoel - flamingantisme - wilden buigen. | |
[pagina 70]
| |
‘Weldra,’ had Gerrits in 1859 op een Vlaamsch banket, in tegenwoordigheid van mannen van allerlei gezindheid, gezegd, - ‘weldra zal het Vlaamsche volk zich geheel en gansch oprichten, het doodkleed der politieke onverschilligheid afwerpen, en verrezen, al de rechten terugeischen, waarvan men het te lang verstoken heeft gehouden’.... ‘Het doel is niet bereikt’ had hij er bijgevoegd, ‘zoolang het volk zelf te klagen heeft, zoolang het niet volkomen in zijne politieke, in zijne taalrechten is hersteld.’ Inderdaad, wederom in 1860 en 1861, werden pogingen aangewend, om den gemeenschappelijken band der taalbelangen tusschen de liberale en clericale Vlamingen nader toe te halen - toen werd de hooger gemelde Nederduitsche Bond gesticht. Gerrits ontwierp zelf het reglement. De eerste belangrijke quaestie, waarin het nieuwe lichaam zijn overwicht deed gevoelen, was die van Antwerpens embastillement; den talrijken volksvergaderingen, die destijds gehouden werden, en waaraan tot 6000 en 7000 menschen deelnamen, wist de schrandere, talentvolle, voorzichtige en ondernemende leiding van den Bond, eene voornamelijk Vlaamsche richting te geven; weldra werden alle redevoeringen uitsluitend in de Nederlandsche taal gehouden; de Bond ging eene gezamenlijke werking aan met de Association libérale, de conservatieve Vereeniging, de Commissie van krijgsdienstbaar heden, en ondanks den vroegtijdigen afval van enkele maatschappijen, ontwikkelde zich uit deze machtige vereeniging van krachten de eerste, oorspronkelijke en onverbasterde meetingpartij, die geruimen tijd de Scheldestad wist te begiftigen met eene schier volledig Vlaamsche administratie. Dit was als een ver sacrum voor de Vlaamsche staatkunde. In tal van onze steden, werden Vlaamschgezinde vereenigingen gesticht. Invloedhebbende en hooggeplaatste mannen | |
[pagina 71]
| |
bemoeiden zich met de zaak. Jottrand vader sprak te Leuven, Antwerpen en elders zijne voordrachten en redevoeringen uit over ‘de Vlaamsche kwestie’, vóor en onder de Fransche beheersching, onder het Hollandsch bestuur en de voorloopige regeering van 1830. Zelfs de oude hoogleeraar J.B. David voelde zich in de Brabantsche academiestad eene poos in den drang der politiek medegesleept, en verscheen er als spreker op de Vlaamsche meetingen. Nu werden allengskens meer en meer Vlaamsche candidaten naar gemeente-, provinciale- en statenkamers gezonden; in alle drie weerklonk luid en fier het Vlaamsche woord en verdedigde men hardnekkig het Vlaamsche goede recht. In 1866 werden Gerrits en Coremans, evenals vóor en na hen, de Laet en Peter de Baets naar het Parlement afgevaerdigd, tot, in 1872 de eerste Vlaamsche wet, waarvan het ontwerp door Coremans neergelegd was geworden, gestemd werd om den Vlaming, althans ten deele, recht te laten wedervaren vóor de rechtbanken zijns lands. Hier sluiten wij deze eenigzins uitvoerige uitweiding over de staatkundige ondernemingen der Vlaamsche kampioenen. Men ziet het, enkel bij de lichtzijde hebben wij stil willen houden: wij aanzien het als eene zeer terugstootende taak, ook onze ‘schanden’ aan te stippen. - Wat betreft de laatste jaren en de latere geschiedenis der beweging op politiek gebied, onzes dunkens liggen deze gebeurtenissen nog al te versch in het geheugen van allen, om ze onpartijdig te kunnen bespreken. Te verre zou het ons ten anderen geleid hebben, hadden wij willen uitweiden over alle punten van denzelfden aard, die het opteekenen waerd zijn, b.v. de zaak Karsman in 1863, de debatten van 64 in de koninklijke academie en de twist tusschen Snellaert en Leclercq; de beroemde mercuriaal van den Procureur-Generaal de Bavay; eindelijk de zaak Schoep, enz. | |
[pagina 72]
| |
Toch volstaan deze weinige feiten, om te bewijzen welk eene kracht er ligt in de tallooze schare Vlaamschgezinden van alle denkwijze, zoodra zij, in oogenblikken van gevaar, de twisten van minder gehalte uit het oog verliezen, om al hunnen iever aan dat ééne en alle andere primeerend belang toe te wijden, dat zij uitdrukken in deze drie woorden: ‘In Vlaanderen Vlaamsch.’ |
|