Hendrik Conscience. Zijn leven en zijne werken
(1883)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Ziehier, door welke omstandigheden Conscience er toe gebracht werd, eenen dergelijken stap te beproeven. Men was in 1839; de Kamers van het jonge Koninkrijk hielden zich onledig met zeer gespannen beraadslagingen over het zoogenaamd ‘Tractaat der 24 artikelen.’ De mogendheden eischten, ten voordeele van de Hollandsche kroon, afstand van een deel van de toenmalige provinciën Limburg en Luxemburg. In angstige gespannenheid wachtte het land! Binnen Antwerpen, waar de adel en de hooge handel nog voor een groot deel als orangistisch bekend stonden, geraakten de gemoederen der revolutionaire jeugd aan het gisten. Zoo verre kwam het, dat, op 6 Kortmaand, na eene hertstochtelijke ontboezeming van Conscience op eene vergadering in het Schouwburg van Verscheidenheden, waar men een tooneelstuk het Wonderjaar, naar den roman van dien naam had opgevoerd, eene woelige menigte de ruiten, ten huize van den burgemeester, M. Legrelle, ging inwerpen. Ga naar voetnoot1) ‘Mijne vaderlandsche gevoelens,’ zeide Conscience aan eenen zijner levensbeschrijvers, ‘doch vooral de vermetele taal, waarin ik ze had uitgedrukt, berokkende mij de vijandschap van vele machtige personen. Alle middelen stelde men in het werk, om mij te ontmoedigen, en om mij het leven hatelijk en ondragelijk te maken. Men vervolgde mij in het geheim, men bouwde in stilte plannen. Mijn toestand op het provinciaal gouvernement werd ondragelijk, totdat ik op zekeren dag, uit eigen beweging, voor de jaarwedde van 500 fr., mijn eenig bestaan, bedankte. Zelfs mijn vertrouwen als kunstenaar kon mij niet opbeuren. Ik twijfelde aan mijn talent en ik zag als eenige toekomst, in de schrijversloopbaan een | |
[pagina 49]
| |
twijfelachtig succès na den dood, en een sterfbed in het godshuis, te gemoet.’ ‘Toen ik (zoo) streed en leed,’ schreef hij mij in '81, ‘meende ik oprecht dat ik er zou onder bezwijken. Doch gelukkiglijk sterft men aan dichtersmerten niet, hoeveel dieper men dan ook alles voele!.... Het lijden en strijden moeten wij zegenen: het is de kroes, waarin onze wil, onze beradenheid tot mannenkracht worden gelouterd, en men staat daaruit op met eene lendensterkte, die ons zelven verwondert!’ Toen was het, dat Conscience den Koning van Spanje verliet, om zijnen intrek te nemen bij zijnen edeldenkenden vriend, den bloemkweeker Karel van Geert. ‘Des avonds,’ zoo schrijft van Geerts schoonzoon, mijn schrandere vriend Max Rooses, ‘na de volbrachte taak, studeerden de twee vrienden samen wetenschappelijke kruidkunde, waar Conscience van jongs af lust en aanleg voor getoond had. Hier vermeerderde hij de kennis waarvan hij, in den Groenen Hoek, de eerste beginselen had opgedaan, en verzamelde hij het grootste deel der stof, die hij zoo uitstekend verwerkte in Eenige Bladzijden uit het Boek der Natuur, dat zeven jaar later verscheen.’ Eene onverwachte gebeurtenis - de dood van Matthias van Bree, den toenmaligen Bestuurder en herinrichter der Antwerpsche Academie van Schoone Kunsten [15 Dec. 1839] - droeg er niet weinig toe bij, Conscience met zijne literarische roeping te verzoenen. Geruchten waren in omloop, als zouden de stedelijke overheden alle betooging, uitgaande van de leerlingen des overleden meesters, willen beletten! Alleen de officieele waereld zou tot de plechtigheid toegelaten worden, en van ambtswege zouden de redenaars worden aangeduid. Dit bevredigde echter de jonge Antwerpsche schilders niet. | |
[pagina 50]
| |
Zij wendden zich tot den hovenier van Mijnheer van Geert, en het gelukte dezen laatste, toen hij zijne pogingen bij die van gene kunstenaren voegde, Conscience te overtuigen eene rede te houden op het graf van van Bree. Zoo uitbundig was de bijval, dien de waarlijk diepgevoelde woorden des jeugdigen schrijvers bij allen verwekten, dat de oude veeten, zelfs door Legrelle en zijne collega's, vergeten werden. De Précurseur, een der Antwerpsche organen, dat steeds de grootste antipathie voor schrijver en schriften getoond had, bood nog denzelfden dag de geheele redevoering, tegelijker tijd in de beide talen, zijnen lezers aan. Dien eigen avond van December werd Conscience, door zijne talrijke vrienden, op een prachtig feestmaal genoodigd. De redevoering van Conscience was inderdaad de openbaring geweest van een der schitterendste sprekerstalenten, die men wel ooit in Zuid-Nederland mocht aantreffen. De gevoelens, die in aller aanwezigen hert opwelden, had hij weten aan te wakkeren; eene ongekende sympathie ging van den spreker uit; niet alleen zij, die hem als kunstvrienden omringden, ook de onverschilligste nieuwsgierigen voelden zich tot tranen toe bewogen. Wat Conscience als redenaar kenmerkt, is de buitengewone gloed zijner woorden, zijne diepgevoelde en toch ongedwongen voordracht. Het sympathetische, het gevoel, is ook op dit gebied zijne groote kracht. Bewijzen is zijne taak niet, geheele scharen beweegredenen tegen elkaar doen oprukken, moet men van hem niet verwachten; waar het er evenwel om te doen is, de toehoorders in geestdrift te doen ontvlammen voor eene heilige zaak, hunne hertstochten te beheerschen of te verwekken, hun bewondering, medelijden, mildheid af te dwingen, daar beschikt hij over eene macht, die men slechts zelden in zulke maat zal aantreffen. | |
[pagina 51]
| |
Groot en gunstig waren voor Conscience de gevolgen van deze zegepraal. Op aandringen van Gustaf Wappers, werd hem niet alleen de taak opgedragen, binnen een tijdsverloop van twee jaar eene Geschiedenis van België op te stellen, met eene jaarwedde van 1000 franken als honorarium; nog wierd hij in 1845 tot opvolger van Mr. Snijers aangewezen in het ambt van griffier der Akademie, nadat Gustaf Wappers, Consciences beschermer en boezemvriend, met de waardigheid van bestuurder derzelfde instelling bekleed was, eene omstandigheid die Conscience aanleiding gaf om eene nieuwe, uitstekende rede uit te spreken. Ook werd hij, ter gelegenheid der Rubensfeesten in 1840, aangewezen om eene plechtige redevoering te houden bij het onthullen van des grooten Meesters standbeeld, tot Secretaris benoemd van het album en tot lid van het middencomiteit. Twee jaren daarna, in de maand Augustus 1842, trad de schrijver van de Leeuw van Vlaanderen in het huwelijk met Mejuffer Maria Peinen, de waerde huisvrouw, die hem tot zijnen dood toe, even beminnend en getrouw ter zijde stond. Conscience bleef in het ambt van griffier werkzaam tot op het oogenblik, dat Gustaf Wappers, 24 Maert 1854, zijne directeurs-waerdigheid, om staatkundige moeilijkheden, nederlegde, eene verwikkeling, die Conscience uit een gevoel van kieschheid deed besluiten, zijns weldoeners voorbeeld te volgen en op zijne beurt ontslag te nemen. Een woord van waerdeering, als hulde aan de nagedachtenis van den begaafden man, die zooveel deed tot opbeuring onzer Vlaamsche schilderschool, mag hier wel plaats vinden. Te oordeelen naar al de berichten, welke het ons gegeven was, hem betreffende, bij diegenen zelven, die eens in zijne omgeving leefden, in te winnen, bezat Wappers niet alleen een schoon en rechtschapen kunstenaarskarakter, maar tevens | |
[pagina 52]
| |
de rechtzinnigst Nederlandsche gevoelens. Ontelbare diensten, die hij aan de meeste van zijne collega's, aan nagenoeg alle zijne leerlingen bewees, maakten hem tot een voorwerp van aller liefde, aller aanbidding. Men kan op uiteenloopende wijze oordeelen over het al of niet gewaagde zijner politieke daden, dit eene is onomstootbaar: over geene daarvan had hij te blozen. Toen, in 1845, de liberalen hadden geweigerd zijnen naam, evenals dien van Dr. Matthijssens op hunne lijst te aanvaerden, wendden sommigen pogingen aan om hem eene candidatuur op de clericale lijst te doen aannemen: Wappers weigerde onverbiddelijk! Wanneer, een negental jaren later, 's mans oude en geliefde vriend, minister Rogier, eene alles centraliseerende werking aanving, en er zich blijkbaar op toelegde den zetel van het hoogere kunstonderwijs in België, en van de dus geheeten ‘prijskampen van Rome’, van Antwerpen naar Brussel over te brengen, aarzelde Wappers niet, openlijk de staatkunde zijns vriends te bestrijden, liever dan aan zijne plichten, als bestuurder der Antwerpsche Academie en als hoofd der Vlaamsche schilderschool, te kort te blijven. Zoo innig was zijne Vlaamsche overtuiging, dat hij - eene zeldzaamheid in die jaren! - zijne kinderen uitsluitend bij middel der moedertaal liet opvoeden. De lezer zal weldra ook vernemen, welk aandeel hij nam aan de werkzaamheden van het Heilig Verbond. Wappers, schrijft F. Jos. van den Branden, in zijne voortreffelijke ‘Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool’ - Wappers had de innige overtuiging, dat men, om Vlaamsche schilders te kunnen vormen, Vlaamsche mannen moet opkweeken. Daarom deed hij zijnen boezemvriend Conscience tot griffier der Academie benoemen, en sloot hij zich van herte aan bij de Vlaamsche Beweging, wier leiders, als hij, het nationalisme in de kunst predikten, wier schrijvers, als hij, de schitterendste | |
[pagina 53]
| |
tafereelen der vaderlandsche geschiedenis ontrolden, en 's volks eigenaardige zeden en dichterlijke gebruiken naar de natuur vertolkten, om aldus onzen door ontaarding vervallenden stam herop te beuren, en terug te voeren tot de grootheid van ons roemrijk voorgeslacht. De uitslag dier verhevene poging was glansrijk. Eene gansche schaar Vlaamsche schilders leverde oorspronkelijke en rijk gekleurde tafereelen, welke in alle waerelddeelen bewondering afdwongen en Antwerpen aan het hoofd der Europeesche kunstbeweging stelden.’ |
|