| |
IX.
Wederom gaat een kort tijdstip van onaangenaamheden voor Conscience aaanbreken.
Nog vóór het eind van 1837 had hij eene reeks dicht- en prozastukken van verschillenden aard in eenen bundel verzameld, en onder den titel Phantasij de waereld ingezonden.
Onmogelijk dit werk beter, dan door Max Rooses gedaan werd, te beoordeelen.
‘De verzen waren onbeduidend, zooals alles wat Conscience in rijm schreef; het proza was overdreven romantiek. De hoogst fantastische onderwerpen bestonden uit de geschiedenis van eenen moordenaar, die door het geraamte van zijn slachtoffer in het graf medegesleept wordt; de overige helden zijn een sluipmoordenaar, aangehouden in het paleis van Alva, en een min- | |
| |
naar, die zijne ziel aan den duivel verkoopt. De bewerking staat op de hoogte der vinding.’
De geringe bijval, dien het boek verkreeg, opende Conscience de oogen. Evenals Frans, uit Hoe men schilder wordt, zag hij, te laat in, welke onvoorzichtigheid hij bedreven had door het uitgeven dezer onrijpe vrucht, en hij besloot eene schitterende revanche te nemen: hij zou eenen roman schrijven over eene der glorierijkste gebeurtenissen uit het Vlaamsch gemeentetijdvak.
Een volle jaar werkte hij, zonder de pen anders neer te leggen, dan om de steden en plaatsen, in zijn boek beschreven, oogenschouwelijk te bestudeeren. In 1838 verscheen de Leeuw van Vlaanderen, en nauw was het boek van de pers gekomen, of men begroette het allerzijds als een echt meesterstuk.
Door zoovelen, vóór ons, werd dit gewrocht reeds bestudeerd, dat wij er voor terugdeinzen deze studie eens meer aan te gaan.
Dit hoofdwerk brengt ons terug in het hertje zelf van 't eerste bloeitijdperk van het ‘Vlaamsche romantisme’; het is onafscheidbaar verbonden met een aanzienlijk getal vaderlandsche schilderijen van Wappers, de Keyzer, Gallait, de Biefve, die van denzelfden geest doortrokken, destijds ook denzelfden bijval verwierven.
Hoe onbeduidend de omwenteling van 1830 ook geweest was, toch had het gisten der geesten, het gewoel op de straat en het wapengekletter, vrij diepe sporen nagelaten in de kunstenaarsgemoederen van dien tijd.
Op tijdstippen als het bedoelde, na dergelijke staatkundige veranderingen, heeft het volk er behoefte aan, dat men de geestdrift, die het nog bezielt, den vaderlandschen iever, die het ten toon spreidt, in beeld en woord uitdrukke; dat men burger en werkman die feiten uit de geschiedboeken voorlegge, waarin zij als eenen echo van het heden meenen terug te vinden.
Dan neemt alles, ook in het scheppend vermogen des kun- | |
| |
stenaars, eenen bovennatuurlijken glans, eene meer dan gewone gestalte aan. Heldenlichamen bevredigen niet - Titanen wil men bewonderen; de gestrenge toon van het historisch verhaal laat de menschen doof - de opwekkende klem van ode en hymne, de vervoerende zwier der dithyrambe alleen vinden welwillende toehoorderen! Eene bladzijde, een doek van gewone grootte volstaat niet - een lijvige bundel, een linnenvierkant, groot genoeg om eenen ganschen wand te dekken, kunnen nauwelijks den overvloed der stof bevatten. De episode versmaadt men - een geheel slagveld zal men beheerschen! Elk boek wordt een manifest; elke ode eene oorlogsverklaring; elke schilderij een ultimatum!
In de schilderkunst noem ik den van der Werff van Wappers (1830), de Septemberdagen van denzelfden (1834), de Sporenslag van de Keijzer (1836). In de letteren hoef ik enkel te wijzen op het werk dat ons bezig houdt.
Met recht heeft men dit werk met de volksepen der Germaansche, ook der Grieksche oudheid vergeleken. Meer dan éénen homerischen toestand treft men er aan. Of doet de Zwarte Ridder, wanneer hij de geschaakte jonkvrouw uit de handen der Fransche soldeniers verlost, niet onwederstaanbaar denken aan de helden van Ilion of Sparta, wiens goede zwaerd door Homerus' verzen schijnt te flikkeren? Huist in Pieter de Coninck niet iets van Odusseus? iets van Paris in Adolf van Nieuwlandt? Is het niet de eenvoud van Homerus die ons treft, waar de dichter ons de edele gravendochter toont, het vaderlandsche kamp met vriendelijken lach doorkruisend en de roemvolle helden, die zich niet ontzien met den loggen smidshamer eigenhandig op de ijzeren stangen te beuken, dankbaar toelachend?
Met hoeveel liefde, met welken begeesterden iever Conscience deze stof behandelde; met wat eene meesterschap hij | |
| |
haar tevens beheerschte, kan de groote zorg, waarmede elke bladzijde geschreven, elke personage geschetst werd, ten volle bewijzen. Elke nieuwe gebeurtenis, die zich bij de dramatische keten voegen komt, is, onder des kunstenaars vaerdige hand, tot een afzonderlijk op zich zelven staande tafereel geworden, waarvan wij niet weten wat meest verwondering verdient, of de hoog plastische voorstelling, of de harmonieuse wijze, waarop het in de strenge eenheid van het geheel versmelt. Denk aan de Valkenjacht, aan het gevecht op den zolder, aan de halsrechting der veroordeelde Klauwaarts, aan de oplichting van Machteld, aan den brand van het slot te Male - hoe vol levensschoonheid, hoe aanschouwelijk is dat alles voorgesteld!
Moest de roman, door de keuze der stof zelve, de gevoeligste snaren in het volksgemoed doen trillen, nog meer zou hij dit, nu de schrijver geen enkel middel ongebruikt liet, om den populairen kunstsmaak te bevredigen. Ik herinner mij nog, met welke onveranderlijke voorliefde, in het vaderlijk huis, het geheimzinnige beeld van Diederik de Vos, al speelt deze dan ook eene der ondergeschiktste rollen in het epos, door allen - en het gezelschap was soms zeer talrijk! - die zich des Winters, in de breede keuken vereenigden, om mijnen vader te hooren voorlezen, bejegend werd. Men vond daar ongetwijfeld iets terug van de schalkheid des ouden Reinaarts - wiens naam en heldendaden nog spreekwoordelijk op mijn dorp voortleven.
Ook voor de liefde van Adolf en Machteld, toonde men de innigste belangstelling. Met ingehouden adem hoorde men het tooneel voordragen, waar de teedere gravendochter naast de sponde des gekwetsten jongelings te waken en te bidden zit. Met dezelfde liefde, waarmede geslacht op geslacht die weemoedige Vlaamsche liederen, van de twee Coninxkinderen af tot het achttiendeeuwsche ‘aan d'oever van een snellen vliet’ heeft aangehoord en op beurt gezongen, luisterde men mijnen | |
| |
vader de woorden uit den mond. En inderdaad, is het niet dezelfde gemoedelijkheid, die men in beide, het lied en den roman, aantreft? Is de toon niet even warm, even gevoelvol, even dwepend-ziekelijk?
Voor niet minder dan 480 afdruksels had het publiek ingeteekend! Wat echter niet wegnam, dat Conscience, bij 't voldoen zijner drukkosten, nog eenen post van 19 franken onbetaald moest laten!
Hier is het de plaats, in eenige woorden uit te weiden, over een gebrek, algemeen aan Consciences historische verhalen toegeschreven, namelijk dat aan historische getrouwheid.
Men begrijpe ons inzicht goed. Wij weten zeer wel, dat enkele zijner verhalen, hoewel de daarin verhandelde stoffen gedeeltelijk historisch zijn, uit den aard der zaak aan de eischen van den eigenlijken historie-roman ontsnappen. In werken als Koning Oriand (1872), de Minnezanger (1873), de Keus des harten (1873), Gerechtigheid van Hertog Karel (1876), Everard t' Serclaes (1874), de Koopman van Antwerpen (1863), Batavia (1838), geldt het inderdaad, veeleer dan eene ontleding van geschiedkundige karakters, toestanden of gegevens, - het uitbuiten van psychologische toestanden, van des schrijvers uitvinding, en van algemeen menschelijke zeden.
Ook op de Boerenkrijg, Hugo van Craenhove en Simon Turchi past deze opmerking voor een deel. Edoch, is het waar, dat geen enkel historisch figuur van beteekenis, - generaal de Roumiroir kan nooit voor zulk een doorgaan, en de schrijver zelf hult hem dan ook in 't halve licht des achterplans - in deze drie werken beschreven en ontleed wordt, dan toch geeft ons de auteur in dezelve, de algemeene, zedelijke physionomie van een jaar, een gansch tijdvak, eene eeuw misschien, weze het dan de toestand onzer Vlaamsche gewesten onder het Schrikbewind, - de staat van demoralisatie en bijge- | |
| |
loof uit eene der minst bekende perioden der middeneeuwen, die der Lazarussen en Zelfgeeselaars, - of de jaren van Antwerpens rijkdom, en bloei, alsmede den handel en wandel der toenmalige Italiaansche handelaars in de Scheldestad.
Indien wij ons nu beperken tot de meer rechtstreeks op geschiedkundige waarheid aanspraak makende werken van Conscience, de Leeuw van Vlaanderen (1838), Hlodwig en Chlotildis (1874), de Burgemeester van Luik (1866), Jacob van Artevelde (1849), de Kerels van Vlaanderen (1870), - dan nog aarzelen wij uitspraak te doen over de belangrijke vraag, in hoeverre men eenen kunstenaar den eisch mag stellen, dat hij de historische gegevens, voetje voor voetje, zoude opvolgen. Dàt is, voor òns deel, de onbetwiste taak van den geschiedvorscher, en geenen duim breed mag deze daarvan afwijken. Gansch andere doel einden echter zijn den artist gesteld. Deze beschikt over de geschiedenis, in zooverre hij hare helden en heldinnen voor zich doet opdagen, niet meer om hunne daden te brengen onder den toetssteen eener rechtvaerdige critiek, niet meer om de vraag op te lossen of een Karel IX al dan niet van uit het beruchte venster op zijn volk geschoten hebbe, en of het Hof van Rome de moorderij van den Sint-Bartelsnacht goedgekeurd hebbe ja of neen? - maar wel, om in die geschiedenissen het algemeen menschelijke op te zoeken, en dan hetzelve, als denkend, gevoelend, lijdend en hopend element, in zijn gewrocht te doen herleven. Daarom ook zal hij niet alleen de gestrenge muze, die het boek van het verleden bewaart, maar ook de tooverfee van legende en sage verduldig raadplegen; meermaals zelfs zal hij dezen beiden laatsten onbewimpeld de voorkeur geven. Van hier, tot een stelselmatig verwringen van geschiedkundige daadzaken, tot een schuldig beladen van een zelfde menschenhoofd met allerlei, geenszins of gedeeltelijk niet bedreven schelmstukken, - von- | |
| |
nis, dat de geschiedenis als onrechtvaerdig aantoont - is, men ziet het, de afstand een groote.
Wat vroeg nu Conscience aan de geschiedenis? - Zij, die Hamerling, Ebers en Mevr. Bosboom-Toussaint bestudeerden, zullen zelven wel reeds het antwoord gereed hebben op deze vraag. Daar, waar Hamerling, als diepgeleerd oudheidkundige, in den vollen glans der historische wezenlijkheid het classiek Athene voor onze blikken terugtoovert, het bevolkt en bezielt met al die belangwekkende figuren, die Aspasia, Perikles, Sokrates, Eurupides, Phudias heeten, en wier levensbeschouwing, staatkunde, en aesthetiek hij in al hunne vormen ontleedt; daar, waar Georg Ebers, ongeëvenaard archeoloog, uit de in stof bedolven annalen der Eguptische of Medische oudheid, niet alleen de met vuur en bloed geschreven bladzijden der staatkundige processen en omwentelingen, maar zelfs die in bezadigder vorm geschreven plaatsen weet uit te snijden, waaruit heden, na 2000 jaren en meer, de lezer het geheele intieme familie- en paenatenleven, zelfs van de lagere standen, tot in de minste bijzonderheden leert kennen; - daar volgt Conscience, wij bekennen het, het spoor van den eenen noch van den anderen. Niet alleen zijne personages, ook zijne archeologische op- en aanmerkingen, zijn niet immer bestand den toets der geschiedkundige orakelen te doorstaan, en Viollet-le-Duc en Paul Lacroix hebben voorzeker veel beter kunst en leven der middeneeuwen begrepen, dan de schrijver van de Leeuw, die hierop dan ook geene aanspraak maakte.
Nog veel duidelijker wordt dit, - wanneer wij Mevr. Bosboom met Conscience vergelijken. Tot dezen staat de begaafde Noordnederlandsche Schrijfster nagenoeg in dezelfde verhouding, als Hendrik Leys tot Wappers en Gallait beiden, op het gebied der schilderkunst. Evenals deze twee voorvechters der Romantische School in België, vraagt Conscience aan de | |
| |
geschiedenis in de eerste plaats een drama, dat den lezer treffen en roeren moge. Evenals Leys vraagt haar integendeel Mevr. Bosboom karakterstudiën. Voor genen is handeling, voor deze ontleding hoofdzaak. Conscience, ook van Lennep, leveren voornamelijk daden; Mevr. Bosboom physionomiën en portretten. Daar, waar Conscience en van Lennep, als allesvermogende kunstenaars, handen vrij behouden tegenover de strenge Mnemosune, zich voldaan achtend, zoo de algemeene gronden huns werks geschiedkundig waar zijn, daar aanziet Mevr. Bosboom zich als gebonden door de gegevens der chronijken, en wijkt van dezelve zelden een haarbreed af. De lezing van Orsini, eene Kroon voor Karel den Stoute, het Rustuur van Ximenes. de Triomf van Pisani, volstaat om dit te bewijzen, 't Is waar, de eigenlijk romantische donnèe is bijna nietig in Pisani. Zoo'n beeld zou echter een Michelet onderteekenen.
Ontbreekt dus eenigzins bij Conscience, wat ik zou willen heeten, de karakterstudie in hare hoogste uiting, hoe rijkelijk vergoedt de fantazie des dichters ons dat mangel niet, bij middel van de aangrijpendste, hoogst dramatische verwikkelingen, door tal van meesterlijke beschrijvingen, als daar zijn de slag van Zülpich in Hlodwig en Chlotildis, en die van Groeningen in de Leeuw het tooneel van Arteveldes dood, en honderd andere meer, waar alles kleur, lyrische gloed, leven en beweging is. Wat hijgt de lezer, waar hij de booze feeks, des nachts naar de wieg van Chlotildis' kinderen sluipen ziet, met het doel deze weerlooze schepselen te vergiftigen? Wat voelen wij onze innigste belangstelling opgewekt, waar wij, als ooggetuigen schier, deelnemen aan het ontzettende slottafereel op den Torentop van Sint Donaas, in de Kerels van Vlaanderen! Moet ik nog spreken van de oplichting van Veerle in Artevelde, van het door eenen aanval der Franschen | |
| |
onderbroken misoffer uit de Boerenkrijg van het gevecht tusschen Breydel en Leroux, van de verlossing der lieve Machteld door den Zwarten Ridder, van het ijzingwekkende tooneel der galg, waar een jeugdig Klauwaart zijnen grijzen vader poogt te verlossen uit de handen des beuls, om - weinige stappen verder, met zijnen dierbaren last, doorstoken neer te zinken?
Indien wij ons hier ter plaatse hebben aangesloten bij die onzer critici, die, als Rooses en Schimmel, den eersten onzer romandichters, wat zijne karakters betreft, vóor hunne vierschaar daagden, dan toch kunnen wij zulks niet, zonder een woord van laatsgenoemden schrijver te wederspreken.
‘De minnaars (in al de aangeduide werken)’, zegt Schimmel, zijn nevelachtige wezens, die vóor de vrouwen meestal onderdoen in kracht, en die eene weekheid vertoonen, niet getemperd door eenen mannelijken wil, zoodat het den schijn heeft, alsof de roeping, die de Natuur den man en der vrouw aanwijst, door Conscience wordt omgekeerd, en gene de plaats van deze, deze die van genen inneemt. Slechts de arme Edelman maakt hierop eene uitzondering. Die figuur vertoont eene mannelijke kracht, ofschoon we niet mogen vergeten dat hij, niet langer in staat om zijne smert alleen te dragen, haar aan zijne dochter openbaart, en deze hem daarop moed geeft om te lijden, en hem bij iederen voetstap ondersteunen moet.’
Wat Schimmel zegt van Consciences minnaars, is volkomen gegrond; niet enkel blijkt zulks uit zijne idyllen, waarop wij verder terugkeeren, maar ook uit zijne historische romans. Men denke even aan Adolf van Nieuwlandt, aan den jongen lieven uit Artevelde, aan Bruno zelfs uit de Boerenkrijg. Dat de vrouw zeer vaak bij Conscience, evenals Leonora uit de Edelman, den man sterkt en steunt, ook dat is waar. Doch Schimmel schijnt in den waan te verkeeren, dat de | |
| |
Vlaamsche schrijver geene enkele kloeke mannenfiguur ontworpen hebbe - vermits hij den Edelman aanziet als ‘eene uitzondering’ - en deze beweering is voorzeker onjuist. Hlodwig, Breydel, de Coninc, Robrecht van Bethune, Artevelde, zijn wel degelijk de kloekste mannenbeelden, die men in onze literatuur zal aantreffen. Bij de twee eersten grenst de kracht vaak aan het woeste! Doch, dat ook zij, evenals de Edelman, evenals de Minnaars, evenals de schrijver zelf, zal ik er bijvoegen, iets teeder weibliches onder de linkerborst voelen kloppen, dat hen bijwijlen tot weekheid en tranen brengt; dat bij Conscience, zelfs in zijne stevigst-gebouwde manspersonen, immer iets van de licht verteederde vrouw schuilt, dat is, naar ons bescheiden oordeel, een bewijs, hoe streng de dichter zich beijverde om in de waarheid te blijven.
Wij vragen, of juist die vrouwelijke gemoedsneiging ons niet vele zijner helden zoo lief doet krijgen, ja, of dezelve niet berust op eene diepgrondige studie van het menschelijk hert!
Ons zal geen woord ontvallen, dat ook maar van verre mocht gelijken op eene kleineering der overige, vaak puike historische romans van Conscience: de Burgemeester van Luik, Artevelde, de Boerenkrijg. Meer dan wie ook schatten wij deze werken hoog. Nooit echter verhief zich de schrijver hooger, dan hij het in de Leeuw van Vlaanderen gedaan had.
|
|