Hendrik Conscience. Zijn leven en zijne werken
(1883)–Pol de Mont– AuteursrechtvrijVIII.De sympathieke Théo, in zijn onbetaalbaar boek: Histoire du romantisme, beschrijft ergens de vergaderzaal van het zoogenaamde Petit Cénacle, waar zich, praeside Hugo, onderhielden: Gerard de Nerval, Jehan de Seigneur, Augustus Mac-Keat, Philotée O'Neddy, Napoléon Tom, Joseph Bouchardy, Célestin Nanteuil, Théophile Gautier zelf, en Petrus Borel. ‘Chacun’, zegt hij geestig, ‘arrangeait un peu son nom pour lui donner plus de tournure.’ Daartusschen bevonden zich schilders, beeldhouwers, etsers, toonkundigen, dichters, - ‘tous animés de l'enthousiasme le plus fervent’, en vooral, ‘jeunes gens véritablement jeunes, et différents en cela des jeunes d'aujourdhui, tous plus ou moins quinquagénaires.’ Daar trof men gezichten aan die eeenn Almaviva, eenen Lindor, eenen Maharaja van Lahore hadden doen blozen! Daar alleen, in geheel Frankrijk, trof men mannen aan met baarden, ‘non pas des favoris en côtelettes ou en nageoires, ni une mouche, ni une royale, mais une barbe pleine, entière, à tous crins; quelle horreur!’ Hier zag men een bloedrood ondervest; ginds het hemelsblauw habit met gouden knoopen en de grijze geperkte broek van Bouchardy; | |
[pagina 33]
| |
verder, op het schaakbord, het bekkeneel dat Gérard de Nerval tot beker diende, immers, omdat van Han d'Islande geschreven stond: ‘II buvait l'eau des mers dans le crâne des morts.’ In de jaren 1836-1840 leverden de artistieke kringen binnen de muren der Scheldestad nagenoeg dezelfde verschijnselen op. Eiken avond, van acht tot elf uren, vergaderde het eigenaardigste en schilderachtigste van alle gezelschappen, in eene herberg der Sint Jacobsparochie, het Zwart Paerdeken, gelegen op den Paddenhoek. Daar was de zetel van eene onlangs gestichte Rederijkkamer, waar zich het schaarsche getal Vlaamschgezinden, meest allen door J.F. Willems, gedurende zijn verblijf te Antwerpen gevormd, met eenige even jonge en bezielde schilders en beeldhouwers onderhielden, over al wat hun het nauwst aan het hert lag: Vaderland en Kunst. Wappers, Leys, Venneman, Ruijten, de Block, de Braekeleer, Noterman, Correns, en anderen; Verspreeuwen, Nelis, Suremont, Mertens, Smolderen, de Wolf, en onder de jongsten, J.A. de Laet en Door van Rijswijck, waren leden van deze kamer. ‘Tous animés de l'enthousiasme le plus fervent!’ Deze woorden zijn ten volle van toepassing op dit Vlaamsche cénakel, waaruit weldra de geheele nieuwere beweging, in letterkunde en kunst, voor Zuid-Nederland spruiten moest. Wappers mocht te dien tijde reeds aanzien worden als hoofdman eener school. De reusachtigste doeken schenen hem en den zijnen nog te klein, om er al den onbluschbaren gloed hunner vaderlandsliefde op te kunnen overgieten, om er de reuzenbeelden, die hunne fantasie uit het verleden te voorschijn riep, eene plaats op te verleenen. In breedgolvende byroniaansche of Italiaansche mantels gehuld, - eene mode, door van Kerckhoven medegebracht uit Italië, waar hij te Bologna gestudeerd had, - doorkruisten zij, | |
[pagina 34]
| |
als ander Childe-Harolds, de straten der stad, van onder de overgroote randen hunner sombrero's en chapeaux Rubens de philisterachtige burgerij uitdagende blikken toewerpende, steeds op nieuwe onderwerpen broedend, vaak ook fratsen en booze parten beramende. Het kon niet anders, of de ‘chansonnier’ van het Venloosch regiment, zou, door zijnen vriend de Laet, die zich intusschen op het beoefenen der moedertaal had toegelegd, tot lid dezer Rederijkkamer voorgedragen worden. Hier lag echter de hond gebonden! Elk nieuw lid moest, volgens eisch der standregelen, een proefwerk voordragen. Geen wonder, zoo den jongen man bij die gedachte eene koude huivering over het lijf is gegaan! Geen wonder, zoo hij - ten einde raad, en na veel zoekens een vaderlandsch onderwerp ontdekt hebbende, het eene eerste maal beproefde zijn verhaal in het Fransch op te stellen, om het daarna, à grands coups de dictionnaire in de moedertaal over te brengen. Vergeefsche moeite! Iedere volzin, elk woord werd herhaalde maal doorgehaald en door andere vervangen! De beelden zijner fantazie hadden den zwoegenden beginneling schoon vóor 't oog des geestes te dansen, zoodra hij het beproefde éénen trek op het papier te brengen, ééne gedachte te vestigen, verdween alles als bij tooverslag, en zelfs de woorden bleven weerspannig, en weigerden hunnen dienst. Daar ontvloeien, onverwachts, bijna zonder dat de jonge man er aan denkt, de volgende Nederlandsche woorden zijne pen: ‘Het was in den jare onzes Heeren 1566, den 16en der maand Augustus. ‘De nacht was duister en de regen, die bij afwisselende vlagen nederstortte, had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldige waterplassen gemaakt. Geen ander licht deed | |
[pagina 35]
| |
zich in het verschiet aan het oog op, dan de weinige flikkerende keersjens, welke de inwoners vóor de beelden ontstoken hadden. Luttel burgeren dierven zich in die tijden, alleen om middernacht, in de straten begeven; want de verschillende gevoelens, die er alsdan heerschten, hadden iederen mensch den anderen tot eenen vijand gemaakt. De nachtwaker alleen, met piek en lanteern, doorkruiste de stad.’ Meer dan het woord, meer dan de schilderachtige kleur en den eigenaardigen vorm der gedachte, ook de echte gemoedelijke, ietwat mysterieuse toon der volkspoëzie, - alles was den jongen kunstenaar, om een gezegde van Nicolaas Beets te gebruiken, al met eens ‘zoo maar van het lijf gevallen!’ En zie, zestien volle bladzijden, een geheel eerste hoofdstuk, liggen daar, eer hij weder de pen neerwerpt, vóór hem. En nu herleest hij, blozend van geestdrift en genot, ‘lekkebaardend’ zou ik zeggen, woordje voor woordje die welluidende, bevallig gerhythmeerde proza: de ontmoeting der beide jongelingen Koenraad en Schuermans, in de donkere steeg; de vergadering bij moeder Schrikkel, in de Peeter Potstraat; het gedrag van den ridderlijken Lodewijk en zijn tweegevecht met Schuermans; de eerbiedwaerdige figuur van Godmaert, en den eed van Lodewijk op het Bijbelboek. ‘Jongeling! gij zweert bij de heilige passie ons liefs Heeren Jezu Christi: dat gij uwe broeders de Geuzen overal zult bijstaan: dat gij zult strijden met lijf en have tot het verjagen onzer gemeene vijanden - en dat gij zult gehoorzamen aen het hoofd, welk gij en de anderen u zult verkozen hebben.’ Nu mocht Conscience met vertrouwen het oordeel van zijnen romantisch-gestemden vriend de Laet afwachten. Het werk werd eerst in de zittingen van het Zwart Paerdeken, daarna in het salon van den Heer Max Suremont, voorgedragen, en verwierf steeds meer en meer bijval. | |
[pagina 36]
| |
‘Dat moet gedrukt worden!’ had Jan de Laet uitgeroepen, toen Conscience hem zijn handschrift had laten hooren. ‘Dat moet gedrukt worden!’ was de kreet geweest, waardoor de bezoekers van het Paerdeken hunner bewondering hadden lucht gegeven. Niet zonder aarzelen besloot Conscience er toe, dezen raad te volgen. De drukkosten beliepen, de plaatjes er bij begrepen, eene som van 1300 franken! Zijn vader, die kennis had gekregen van het bestaande plan, dank was eener gloeiende aanbeveling, die Jan de Laet in het Journal d' Anvers geplaatst had, wilde van geen drukken hooren, en, strenger nog en onverbiddelijker dan de ‘bonus praeceptor’, die aan Ovidius het ‘carmina dicere’ verbood, stelde hij den ontzetten jongeling voor dit vreeselijk ultimatum: ‘niet drukken, of mijn huis uit!’ Denzelfden avond nog nam een jonge man van een vierentwintigtal jaren, die, voor allen rijkdom, een klein pakje kleedingstukken onder den arm droeg, zijnen intrek in den Koning van Spanje, eene afspanning van het toenmalig Borgerhout, en kort daarna werden de prospectussen van ‘het Wonderjaar’ op Gods genade de waereld ingezonden. Heugelijk jaartal voor de wedergeboorte onzer letteren! Men schreef 1837. ‘Eilaas!’ zegt Max Rooses: ‘de bijval bleef besloten tusschen den engen kring der oude vrienden. Alhoewel sommigen hunner een dozijn exemplaren voor hunne rekening genomen hadden, beliep het getal der inschrijvers slechts 241, en er bleef een tekort van 500 franks, juist de prijs der ongelukkige plaatjes.’ Zooals men denken kan, was deze eerste proeve verre van volmaakt. De toestanden hooren veeleer in een melodrama dan in eenen roman; de mannen, die in 't boek optreden, gelijken aan tot barstens toe opgepropte vulkanen; zij spreken | |
[pagina 37]
| |
niet, zij redeneeren niet, zij denken nog veel min - zij declameeren, maken statige handgebaren, houden deftig de linker op het rapier, rollen gloeiende oogen onder de gefronste brauwen, en, openen zij den mond - dan ontrolt daaraan een vloed van opgeschroefde en ronkende perioden. De vrouwen zijn door en door week, eene ziekte die zelf den rooverhoofdman, Wolfgang, heeft aangetast. De gebeurtenissen volgen uit malkander niet voort, zoodat de eene de andere noodzakelijk maakt! 't Schijnt veeleer dat de schrijver er zich op toelegt, eenigen à priori vastgestelden toestanden, die hem vooral bevielen, kost wat kost eene plaats te geven. Doch voor het juist doorgronden van Consciences latere romans, is er bezwaarlijk een kostelijker document aan te toonen. De kiem zijner slechte, maar ook zijner goede hoedanigheden ligt hierin vóor de hand. Laat de woorden van den gevangen Godmaert, van zijne lieve dochter, van Lodewijk en Wolfgang zich ontdoen van het gezwollene, van ‘den preektoon,’ zooals de Génestet het noemde, en gij zult in de plaats van deze personages, den ouden Gwijde, de droomerige Machteld, Adolf van Nieuwland, Bruno uit de Boerenkrijg, Lieven uit Artevelde, zien optreden. De goudader, waaruit Conscience en met hem weldra die gansche phalanx volgelingen met volle handen putten zou, lag nu in het zonnelicht bloot. Men zou zijne ingevingen zoeken in het eigen leven van het volk, dat men uit de vernedering wilde opheffen; zijne zeden zou men schetsen; aan zijne haerdstede zou men gaan nederzitten, als gemoedelijk verteller, maar ook als zanger van de verleden grootheid, als een propheet van de toekomende wedergeboorte. In allen zou men den moed en het gevoel van eigenwaerde weder tot het bewustzijn roepen, door het beschrijven der roemvolle daden der voorgeslachten; wat het volk eert en liefheeft, zou men eeren en liefhebben: | |
[pagina 38]
| |
godsdienst, vaderlijk gezag, banden des huwelijks, reinheid en eenvoud der zeden. Niet slechts in enkele zinsneden der Voorrede, maar geheel het boek door, vindt men de eerste sporen van een dergelijk ondernemen. Met recht was het dan ook, dat Conscience, vier en veertig jaren na de verschijning van het Wonderjaar, in de openbare plechtige zitting der zoogenaamde klas van Letteren der Belgische Academie, uitriep: ‘Et voyez, Messieurs! si les jeunes gens (qui in 1831 associèrent leurs efforts pour relever leur race) avaient mal conçu leur progamme ou ont été trompés dans leur attente!’Ga naar voetnoot1) |
|