en een met gebrande kurk gemaakte knevel, voltooide de uitrusting van den vrijwilliger.
Het geweer en de sabel waarmeê hij gewapend was, had hij eenen Nederlandschen soldaat ontnomen. Na hem gedood te hebben? zal men misschien vragen. Neen, zegde hij dikwijls na dien: alleen de dooden waren niet te vreezen.’
Zoo ongeveer moet Conscience er hebben uitgezien, toen hij, na eene dienstverbintenis voor twee jaren geteekend te hebben, het hert vol blijden trots, zich in de rangen der vrijwilligers ging scharen. Had de verbrande kurk hem al geene diensten bewezen, met zijne wapenen was het onder geen opzicht beter gesteld; eene patroontasch, met een koordje over den schouder gehangen, een sabel zonder scheede, dien een dun lederen riempje aan den broekband vasthechtte - met zulk een verdedigingstoestel was het, dat de vrijwilliger zich bereid maakte om naar de grenzen te vertrekken.
Doch, het zou ons te verre leiden, moesten wij onzen krijgsman stap voor stap opvolgen.
Laten wij slechts het voornaamste vermelden.
Ondanks zijne gekende ‘menschenvrees’, die hem het soldatenleven, gedurende maanden en maanden, tot eene echte foltering maakte, bracht hij het reeds, in November 1830, tot den graad van fourier der derde compagnie van het derde bataillon der jagers van Niellon.
In deze hoedanigheid was het, dat hij de Antwerpsche Kempen, tot Juli 1833 toe, in alle richtingen doorkruiste, de vreedzame heidebewoners leerde kennen en liefhebben, en zich allengskens met de zeden en gewoonten derzelve vereenzelvigde.
Aan de idylle van Bethken hebben wij reeds vroeger herinnerd.
Hoe machtig de indrukken waren, welke dit verblijf van een zevental maanden op zijn gemoed uitoefende, heeft de