Hendrik Conscience. Zijn leven en zijne werken
(1883)–Pol de Mont– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
verhuisde naar eene woning in de Prinsenstraat, in de voorstad Borgerhout. Voor Petrus Conscience werd nu aldra bewaarheid wat Bernard ter Haar in zijne lieve idylle van Huibert en Klaartje getuigd: En sinds zij trouwden met elkaar,
Bracht ieder jaar
Hun nieuwen huwlijkszegen!
Zoo wies de kring, en was nu al
Geklommen tot een negental,
En - bleef het maar bij negen!
De echtgenooten beslisten dan ook, dat de twee oudste zonen door eigen arbeid in het onderhoud van het huisgezin zouden voorzien, de oudste en goedgeleerde Hendrik als onderwijzer, de jongste doch sterk gebouwde Petrus als schrijnwerker. Zoo was het dat Conscience, evenals na hem de gevoelige Alphonse Daudet, doch op jeugdiger jaren dan deze, met plak en regel gewapend het ambt van kinderkoning bekleedde, en wel achtereenvolgens in drie verschillende gestichten: het eerste, dat van zekeren Heer Verkammen, waar de jeugdige studiemeester de Engelsche taal aanleerde; het tweede, dat van den Heer Shaw, waar hij zich grondig in het Fransch oefende; eindelijk het te Antwerpen zeer geachte gesticht van M. Delin, dat bijna uitsluitend door jongelingen der hoogste standen bezocht werd. In dit laatste gesticht was Conscience werkzaam, toen de Juli-dagen in Frankrijk den troon der Bourbons omverwierpen, en - als had men in de groote Belgische steden enkel op dat teeken gewacht, het grauw te Brussel en elders aan het muiten sloeg. In den nacht van 25 tot 26 van Oogstmaand waren te Brussel de onlusten aangevangen, de Brabantsche driekleur | |
[pagina 25]
| |
was op het Stadhuis geheschen geworden, en de Hollandsche troepen verdreven. Als een vuurstroom, die - door eenen hevigen wind aangehitst, op éen oogenblik een onafzienbaar veld, met rijpen oogst bedekt, zou verslinden - zoo doorliep de electrische schok, die het woordje: ‘Vrijheid’ in alle gemoederen teweeg bracht, het geheele land. De Septemberdagen gaven den muiters in de hoofdstad de overhand; de 10000 man, welke onder bevel van Prins Frederik in de Warande, tegenover het Koninklijk Paleis, legerden, werden gedwongen tot den aftocht; te Duffel, Lier, Waalhem en Berchem hadden kleine, doch woedende schermutselingen plaats; Antwerpen alleen, waar de dappere Chassé over het garnizoen des kasteels bevel voerde, had zich tot nog toe beperkt tot een schijnbaar toeschouwen des strijds. Daar gaat op eens, in de richting van Berchem, het bekende muiterslied op: En avant! Marchons
Contre leurs canons;
A travers le fer, le feu des bataillons,
Courons à la Victoire!
Vrijheidsboomen worden op de openbare plaatsen geplant; driekleurige cocardes schitteren op aller borsten; al wat nog op de lippen zweeft is de kreet: ‘Libertć! Patrie!’ ‘Vrijheid! Hoe moest dit woord niet tot mijn jong gemoed spreken,’ schreef Conscience later; ‘met welke onbewuste hoop moest ik het niet begroeten, ik, die sedert vier jaren mijn leven aanschouwde als eene ondragelijke slavernij. Vrijheid was voor mij het middel om de gehoorzaamheid aan mijne stiefmoeder te ontloopen; vrijheid was mijne manwording, de verlossing van het smachtend schoolleven, mijne opbeuring uit de zielesmert en uit de vernedering, die mij | |
[pagina 26]
| |
het leven zoo bitter en zoo somber hadden gemaakt....’ Bij de schoonste bladzijden, vooral bij de eigenaardigste, die hij ooit schreef, behooren de naïeve, eenvoudvolle tooneeltjes, waarin Conscience ons het deel, dat hij, èn als nieuwsgierige knaap, èn als vrijwilliger, aan den oproer van 1830 heeft genomen, met onnavolgbaar talent geschetst heeft. Wat al aantrekkelijke episoden! De vrijwilligers zijn met de Hollandsche troepen tusschen Berchem en Borgerhout handgemeen geworden! Nauwelijks hebben de oudste zonen van Petrus Conscience, in de straten van de Scheldestad, met gespannen oor rondkuierend, het doffe kanongebulder gehoord, of zij kunnen niet langer het opflikkerend vuur der jeugdige onbezonnen ziel bemeesteren. Als ging het opeen feestje, eene kermispartij los, snellen beiden de poorten uit, dringen, onweerstaanbaar, door vluchtende boeren en vee heen, en houden eindelijk stil bij eene groote, in lichtelaaie vlam staande pachthoeve. Eenige Hollandsche soldaten waren bezig met zich te goed te doen op het vleesch der verbrande koeien. ‘Mijn broeder en ik,’ zegt Conscience, wij proefden er insgelijks van;’ en, half teleurgestelde fijnproever, voegt hij er bij: ‘het was zoo bitter als gal, en smaakte onzeglijk naar den versmachten rook van stroo.’ Ei! Daar sissen bommen en houwitsers fluitend en klaterend door de lucht. Eene ploft, enkele stappen van de twee knapen, neder.... Plat ter aerde uitgestrekt wachten beide broeders, evenals de soldaten, dat het werptuig gesprongen zij - en zie! ‘ik delfde ze met de handen uit den grond,.... en hief het hoofd met zelfvoldoening in de hoogte, als moest men mij om mijne stoutheid bewonderen!’ Dat de jonge Conscience, hoe bloô en vreesachtig ook tegenover den mensch veeleer vermetelen moed dan lafheid aan den dag legde, moge, na hetgeen wij reeds | |
[pagina 27]
| |
hooger hiervan aanhaalden, nog de volgende trek bewijzen. Het ouderlijk huis in de Prinsenstraat, kreeg, bij bevel der militaire overheid, twee jeugdige vrijwilligers, beiden uit Brussel, te herbergen. Een der twee baardelooze helden, nauwelijks 18 jaar oud, was evenals Hendrik, toen de omwenteling was losgeborsten, in de waerdigheid van ‘onderkinderkoning’ werkzaam. Kon het anders, of twee dergelijke collega's zouden, in min dan een uur tijds, boezemvrienden worden? Hendrik week van den Brusselschen dappere geenen duimbreed meer af. Naar de barricaden, tot onder de stadswallen en onder het schroot der belegerden toe, bleef hij onafscheidbaar ‘aan zijne zijde’, en keerde eerst, wanneer de held het opgaf, met dezen huiswaarts weder. Eene andere maal, de muiters hadden dien dag een op de Graanmarkt gelegen arsenaal geplunderd, was Conscience er in geslaagd, een geweer te bemeesteren. Bij een nader onderzoek bleek echter, dat het zoozeer verlangde vuurroer geenen haan bezat, daar de koninklijke troepen, ‘vóór hunnen aftocht naar het kasteel, al de hanen hadden medegenomen.’ Daar gaat eensklaps over de geheele stad de ijselijke kreet op: ‘Het bombardement! het bombardement!’ Het kasteel spuwde eenen regen van vuur en lood over huizen en pleinen, en de oorlogsschepen, die in de haven lagen, brandden onophoudelijk hunne kanonnen los! Verbeeld u de verwarring, die in de straten der beschoten stad moet geheerscht hebben. Reeds stond het Entrepôt in de vlammen; de oude kerk van St. Michiel braakte langs vensters en daken den vuurgloed uit, die haar verteerde. Al de poorten der stad werden door vluchtenden overrompeld, en zoo groot was de schrik der bevolking, dat men zich in de kelders verborg. | |
[pagina 28]
| |
Ginder, door de dommelende en dreunende straten, dwaalt, tot 's avonds toe, een zestienjarig jongeling, met een geweer zonder haan op den schouder, ja! doch zoo fier als een overwinnende held. Wat geeft het hem, dat de bommen achter en nevens hem losbarsten, dat al de ruiten der naburige huizen, door den schok verbrijzeld, uit de ramen vallen? Evenals Krelis, die met de meeste koelbloedigheid voetje voor voetje door den stortregen drentelde, voorgevende, dat het onnoodig was te loopen, daar het verderop ook regende, verhaastte onze jonge Antwerpenaar geenen stap, en niet grooter was de waerdige ernst van eenen Caesar, toen hij zijn ‘Caesarem vehis’ uitsprak, dan de onroerbare kalmte van onzen Hendrik, toen hij zich bij de mannen van goeden wil aanbood, ten einde drie caissons, die elk oogenblik konden in de lucht springen, uit de stad te voeren. |
|