| |
V.
Hernemen wij thans den loop der gebeurtenissen.
Comelia Balieu, de eerste vrouw van Petrus Conscience, heeft reeds lang, en wel 14 Dec. 1820, het hoofd nedergelegd; Hendrik is tien jaar oud geworden, en de oude Conscience heeft den nederigen winkel uit de Pompstraat verruild tegen een eenzaam doch schilderachtig verblijf, buiten de Borgerhoutsche poort, destijds nagenoeg te midden der velden.
Daar, op een dichterlijk en uitgekozen plekje, den Groenenhoek geheeten, bouwde zich de gewezen marinier, uit afbraaksel van oude schepen, eene soort van hutteken, dat langs alle vier de winden uitzicht gaf op eenen uitgestrekten tuin, dien de twee zonen, benevens het kleine huishouden, uitsluitend verzorgden. Slechts eens in de week werd er in hunne wondersoortige woning eene schoonmaakster toegelaten, om het grove werk, voor mannenhanden ongeschikt, uit de voeten te helpen.
Een verblijf van een achttal jaren op deze schilderachtige | |
| |
plek oefende op den geest des kinds den gunstigsten invloed uit; het opende zijn hert voor de indrukken der schoone natuur; het riep in zijne ziel dien sedert steeds aangegroeiden lust tot beschouwing van planten en dieren wakker.
‘Het is daar, in de kluis op den Groenen Hoek’, schreef in 1851 onze toen reeds beroemde novellist aan Professor Léon Wocquier, ‘dat in mij een innig gevoel voor het natuurschoon ontstond. Toen ik, bij het aanbreken der lente, daar voor de eerste maal ontwaakte, was alles wat mij omringde geheel nieuw voor mij. Ik voelde de zoele lucht mij in de longen dringen, ik zag de dauwdruppelen in het hert der bloemen glinsteren, het zonnelicht tusschen de kruiden spelen, de zingende vogelen in het geboomte dartelen, kruipende diertjes onder mijne oogen wemelen. Ik hoorde den nachtegaal zijne liefelijke tonen gorgelen, het morgenlied van mindere zangers door de ruimte galmen, het gesnor der werkzame honigbij aan mijne ooren dwarrelen. Alles, alles rond mij zong en juichte van levensblijheid, onder eenen blauwen hemel, zoo breed als mijne gansche waereld en zoo onpeilbaar diep als de oneindigheid zelve.’
Sedert zoovele jaren is er van het huisje den Groenen Hoek geen spoor, wellicht geen naam zelfs, in Antwerpen overgebleven. De steeds aangroeiende stad heeft hare voorgeborchten, immer dieper en dieper, als voorposten in de velden doen vooruitrukken; en thans hebben Dierentuin en standplaats van den reilweg de laatste overblijfselen van Petrus Conscience's woning doen verdwijnen.
Het was omstreeks hetzelfde tijdstip, dat de jonge Hendrik de kennis maakte van eenen man, die, niet min dan de hem omringende natuur, heeft bijgedragen, om in dat zoo ontvan kelijk gemoed de kostbare goudaderen van gevoel en schoonheidsliefde bloot te maken.
| |
| |
‘Deze was’, zegt Max Rooses, ‘een gewezen geestelijke der St. Jacobskerk van Antwerpen, Verbeeck geheeten, die in den patriottentijd moeielijkheden had gekregen met zijne oversten, omdat hij tot de partij der Vijgen of Josephisten behoorde, en die daarna zijn ambt verlaten en zich buiten de stad, nabij de St. Willebrordskerk, teruggetrokken had op een buitengoedje, waar hij het afgezonderdste leven leidde.’
Het kan niet van belang ontbloot zijn, den lezer met deze hoogst eigenaardige figuur, zooals zij ons door Conscience zelven wordt voorgesteld, te doen kennis maken.
‘In dien tijd had ik eenen zonderlingen gebuur, die mijne nieuwsgierigheid lang gaande maakte, eer ik weten mocht wie hij was. Hij woonde niet verre van mijns vaders huis, op een klein buitengoed, dat rondom met eenen hoogen muur omsloten was, en leefde er zeerafgezonderd. Ongetwijfeld arbeidde hij zelf in zijnen hof, en bereidde hij zonder iemands hulp zijn dagelijksch voedsel; want er woonde noch knecht noch dienstmaagd met hem, en zoozeer vreesde hij iemand binnen zijne grensmuren te laten komen, dat hij wekelijks den slachter en den bakker vóór de deur van den hof betaalde en zijnen voorraad aannam, zonder hun toe te laten eenen nieuwsgierigen blik in zijne woning te slaan. Anders weigerde de man nooit iemand de spraak, en was jegens iedereen uitermate vriendelijk, alhoewel hij het gesprek zoo kort maakte als hem mogelijk was. Wat mij betreft, ik zag hem bijna dagelijks door de velden wandelen, maar ik durfde hem nooit het woord toesturen, omdat zijne grijze haren, zijn naakte schedel en zijne ongemeen groote gestalte mij een diep ontzag inboezemden. Zijn geheimzinnig leven en eenige gezegden onder de buurvrouwen hadden mij zelfs van hem doen schrikken. Telkens wanneer ik hem des avonds ontmoette - hij wandelde dikwijls bij nacht - keerde ik met kloppend hert naar | |
| |
huis, en droomde den ganschen nacht van gevaarlijke dingen.’
Deze grijsaard, die in de oogen des tienjarigen knapen weldra voor een wonder van geleerdheid doorging, schepte vermaak in Hendriks buitengewone weetgierigheid. Hij nam zijnen jongen vriend op zijne wandelingen mede, legde hem aard en levenswijze van allerlei kerfdieren uit, ontsloot hem het geheim van der bloemen en planten wording en ontwikkeling, en deed hem - met het tweede gezicht gewapend - hunne vorming en gehalte bestudeeren.
Wat er van weze, met dankbaarheid herdenk ik, om het éene prachtige boek, dat uit zijne lessen aan den toekomstigen volksschrijver, is gesproten, den ouden Verbeeck. Mogen de Bladzijden uit het Boek der Natuur ook maar een fragment uitmaken van eenen reusachtigen Wonderspiegel der Natuur die nooit dan in den geest des meesters bestond; mogen zij veeleer onder literarisch, dan onder wetenschappelijk oogpunt zijn op te merken; zeker is het, dat zij meesterlijke en bewonderenswaerdige bladzijden behelzen, en dat wellicht in geen ander werk van onzen schrijver, deze uitzonderlijke picturale en opmerkingsgave, alsmede zijn ongeëvenaarde natuurzin, beter en schitterender tot hun recht komen.
Als wetenschappelijk gehalte beperkt zich het boek nagenoeg, dit was aan eene inleiding dan ook eigen, - tot eenige algemeene beschouwingen over het oneindig natuurrijk eerst, voorts over de luchtverschijnselen, doch vooral over het leven van kerfdieren en planten in het bijzonder.
Ook hier wellicht kan men toepassen, wat men zoo vaak en met recht van des mans andere werken getuigd heeft: dat zij meer met het gemoed, dan met den geest geschreven werden; ten minste speelt het aesthetisch gevoel des schrijvers er de voorname rol in.
Onder dit opzicht kan men zich geenen grooteren tegenvoe- | |
| |
ter van den Zuid-Nederlandschen meester denken, dan den grooten Göthe, in zijne werken over natuurkunde.
Bij dezen zoeke men, ik beperk mij natuurlijk steeds tot zijne natuurkundige schriften, geene van die fijn gekleurde tafereeltjes, die veeleer met den angel eener wesp op het glimmend asphalt, dan met het nog te ruwe penseel des fijnschilders schijnen uitgevoerd, als daar zijn, een strijd om het leven (hoofdstuk I) tusschen twee spinnen, of het recht episch gevecht van twee vijandelijke mierennesten.
Bij genen, integendeel, vrage men niet naar een wijsgeerig onderscheid tusschen de beteekenis van de woorden Gestalt (gestalte, forme) en Bildung (vorming, formation), op wording en daarzijn der wezens toegepast; men vrage hem de vrucht niet van jarenlange waarnemingen, over de vormverandering en enmetamorphoses der plantenwaereld; geene diep doordachte beschouwing over eenheid en meervoudigheid (unité et pluralité) in de orde der levende wezens, als b.v. de volgende:
‘Hoe onvolmaakter een wezen, hoe gelijkvormiger de deelen zijn, hoe beter zij tevens het beeld van het geheel opleveren. Hoe volmaakter een wezen, hoe ongelijker ook de deelen. In het eerste geval, gelijkt het geheel op elk der deelen; in het tweede omgekeerd. Hoe gelijkvormiger de deelen zijn, des te minder zijn zij ondergeschikt aan malkaar. De ondergeschiktheid der verschillige zintuigen van een wezen aan malkander toont aan, dat het wezen tot eene verhevene natuur behoort.’
Bij Göthe heeft alles den vorm van eene formule aangenomen; vaak zijn het paragraphen, korte zinrijke nummers, streng in elkaar sluitende gevolgtrekkingen. Bij Conscience zijn het dichterlijke bespiegelingen, meesterlijke plastische beschrijvingen, vaak, zooals de bladzijden, die hij aan het leven der madelieven wijdt, zinnebeeldige voorstellingen van menschelijke gevoelens.
| |
| |
Alleen daar, waar het niet meer op het doorgronden, maar veeleer op het beminnend bewonderen en bewonderend liefhebben der natuur aankomt, bezielt een zeltde geest beiden, den Duitschen aristocratischen Göthe en den Vlaamschen volksgezinden romandichter.
Daargelaten de wijsgeerige en mystieke gedachten, die de dichter van den eersten en den tweeden Faust aan zijne natuurbeschrijvingen wist te knoopen, mag men vaststellen dat èn Göthe èn Conscience, in gelijke mate bijna de natuur aanschouwen als eene onuitputbare bron van de reinste en zaligste indrukken. Daar is het dat beiden, wanneer rampen en onspoed hun het leven hebben verbitterd, het eenige hulpmiddel gaan opzoeken; daar vindt hun beider geest, na den doorgestanen angst, kalmte en rust; na ontmoediging, nieuwen ijver; na droefheid en wanhoop, meer levenslust en blijheid; na vertwijfeling, vaster geloof en een zoeter vertrouwen.
Dezelfde geest, die Göthe het bewonderenswaerdige eerste tooneel van zijnen tweeden Faust ingaf, spreekt, al is 't in nog zulke bescheiden bewoordingen, uit de reeds boven aangehaalde woorden uit Consciences Loteling, evenals uit zoo menige andere plaats uit zijne werken:
‘O, dáár, dáár is vrede voor het afgemat gemoed, dáár is nog kracht voor den afgesloofden mensch.’
|
|