| |
| |
| |
IV.
Het woord van Monsieur Tartare had zich bewaarheid. Omtrent den ouderdom van zeven jaar veranderde steeds meer en meer de gezondheidstoestand van den kleinen Hendrik. Wel kon men hem nog geene lichamelijke sterkte toekennen, maar het was hem toch gegeven te spelen, te genieten evenals de andere kinderen, die hij nu tot schoolmakkers kreeg, en weldra door de vlugheid van zijnen geest, allen ver achter zich liet.
Edoch, kon de oudste zoon van den ouden opperstuurman uren en uren aan een stuk, op den keldermond der vaderlijke Woon gezeten, de gansche schaar woelige straatbengels aan zijne lippen kluisteren, als het hem lustte hen te vergasten op de talrijke Antwerpsche legenden en sprookjes, waarin Lange Wapper, die eigenaardige nekker of waterduivel van het Scheldestrand, steeds de hoofdrol speelt; kon hij hen, zoovelen als zij waren, dwingen tot een stilzwijgend en eerbiedig aanhooren van al de geheimzinnige tooneelen, welke hij had onthouden uit de lectuur der zoo genoemde blauwe boekjes, die hij zich met zijne spaaroordjes wist aan te schaffen, en Waaronder wij niet mogen vergeten te vermelden: Malegijs, Cabonus en Picavia, de geschiedenis van Fortunatus' borze en zijn wenschhoedeken, - zijne lichaamszwakheid maakte hem maar al te dikwijls tot het mikpunt der plagerijen en mishandelingen zijner door lendenkracht boven hem staande gezellen.
Geen wonder, dat hem dit alles in eenen staat van minderheid en onderwerping stelde, die zwaar op zijne inborst Woog en hem eene uitzonderlijke vreesachtigheid inboezemde.
Overtuigd van deze lichamelijke minderheid, poogde hij dezelve te loochenen noch er tegen op te staan. Wanneer hij soms weenende te huis kwam, met een blauw oog of eenen | |
| |
bloedenden neus, dan gaf zijn vader, de fiere zeeman, hem den raad zich te verdedigen, in stede van als een meisje, om zoo weinig te krijten; maar Hendriks vredelievende inborst werd door deze vermaningen niet gewijzigd, en nooit ontstond in hem de bekoring om opnieuw de tegenstrevers, wier overmacht hij lijdzaam erkende, te gaan uitdagen.
En nochtans, geene lafheid was oorzaak van dit alles! Het volstaat, om zich van het tegenovergestelde te overtuigen, de eerste bladzijden uit Consciences Herinneringen: ‘de Omwenteling van 1830’ te doorbladeren.
Wij willen hiervan straks eenige voorbeelden aanhalen.
Waaraan dan moest men eene dergelijke lankmoedigheid toeschrijven?
Het gevoel zijner eigen zwakheid; de ontelbare onaangenaamheden, die deze met zich had gesleept, moest, gevoegd bij al het grootsche en wonderbare, dat hij, in de verhalen welke hij liefhad, door lenden en spierkracht zag volbrengen, aldra het opmerkzame en nadenkende kind tot de ervaring leiden, dat lichamelijke sterkte iets ontzagwekkends, ja! een groot voorrecht in het leven is. Wat hem tot lijdzaamheid dwong, was dan ook niets anders dan een innig gevoel van eerbied voor alle recht mannelijk bestaan, voor elk bewijs van hooger stoffelijk vermogen.
Gelukkiger dan Cowper, ontaarde deze overtuiging bij onzen dichter nooit in menschenhaat of onrechtvaerdigheid jegens de samenleving. Doch, niet alleen in enkele feiten, die Conscience zelf in zijne ‘Omwenteling’ vermeld heeft, ook nog in menige daad van zijn later openbaar en staatkundig leven, vindt men er sporen van terug, en gevoelt men de waarheid van zijn eigen gezegde, ‘dat deze springveer - ontzag voor lichamelijke macht - hare kracht op zijn doen en laten uitoefent.’
| |
| |
Zoo ontneemt, op zekeren dag van 1830, een sterk gebouwd Belgisch vrijwilliger aan den jongen muiter zijn geweer, en voegt hem tevens de hoonende woorden toe:
‘Ga naar huis, manneken, bij uwe moeder, en vraag.... eene borst!’
‘Zonder iets op deze vernederende scherts te antwoorden. verliet ik het wachthuis met verbroken hert. Hadde ik de stoutheid gehad om tegen den spotter in te gaan, en mijn recht ter verdediging van het vaderland te doen gelden, men hadde mij waarschijnlijk geëerbiedigd en gelijk gegeven; doch het lag in mijne inborst, vóor den mensch immer te zwichten, wanneer hij zich als persoon dreigend tegenover mij stelde. Het moge onuitlegbaar schijnen, het is echter zóó: tegen vuur, kanonnen en alle stoffelijke gevaren kon ik staan zonder merkelijken schrik; maar den mensch alleen vreesde ik als een wezen, voor hetwelk ik altijd moest wijken. Dit gevoel lag in mij sedert mijne eerste kindschheid, omdat mijne lichamelijke macht te verre beneden de strekking en de begeerte van mijn hert en van mijnen geest gebleven was. Mijne zonderlinge opvoeding had ook niet weinig bijgedragen om mijne menschenvrecs te doen aangroeien.’
Men moet, in het voorlaatste kapittel van het schoone boek: ‘de Omwenteling van 1830’, het tooneel herlezen, waar onze fourier, na voor de eerste maal vóor zijnen nieuwen kapitein, eenen man van buitengewoon ruwe manieren, te zijn opgetreden, op diens kamer verschijnen moet, en zich daar andermaal zoo lijdzaam, zoo nederig en onmannelijk voordoet, dat eindelijk de oude snorrebaard den in tranen losbarstenden jongen man bulderend bij den schouder vat, en hem ter kamer uit duwt.
‘Ik was tot zooverre geraakt,’ schrijft Conscience, ‘dat ik elken mensch voor eenen vijand en voor een zielloos en kwaad- | |
| |
aardig wezen aanschouwde, en ik haatte in mijn binnenste de waereld en het leven, wier onschuldig slachtoffer ik mij waande te zijn.
‘Mijne gezellen vluchtte ik; des avonds, wanneer mij geene haastige bezigheden tot den arbeid dwongen, zat ik eenzaam in mijne kamer, met het hoofd op de handen, te mijmeren en te droomen aan mijn vorig leven; alsdan somtijds tot eene ziekelijke begeestering opgevoerd, sprak ik tot God, Hem zeggende, dat ik mij verduldig boog onder het gewicht van Zijnen arm, en lijdzaam het lot te gemoet zag, dat Zijn wil mij had beschikt....’
Zeker, de tijd was nabij, dat hij, althans voor een goed gedeelte, van die aan lafheid grenzende verdraagzaamheid en verduldigheid zou genezen worden, en dat hij, na voor de eerste maal zijns levens tegen eenen vijand, ‘zonder plooien’ zijnen man te hebben gestaan, tot de overtuiging zou komen, dat ook moed en onversaagdheid krachten zijn, die tegen lichaamssterkte bestand zijn. Toen, ja, riep hij met hoogmoed uit:
‘Voortaan zal ik mij niet meer laten hoonen!’ en voegde hij zijnen ruwen kapitein in persoon de woorden toe:
‘En nu, kapitein! laat mij nu toe te zeggen, dat ik wel en onherroepelijk besloten heb, voortaan zelfs geen schijn van minachting meer te verdragen, van niemand hoegenaamd....’
Toch zou meer dan eens de menschenvrees boven drijven.
Eens, zegt Max Rooses in zijn eerste Schetsenboek, waagde hij zich op politiek gebied. Het was rond 1848: een eerste verbond tusschen Vlaamschgezinden en klerikalen was in Antwerpen tot stand gekomen, en Conscience was tot lid van den gemeenteraad voorgedragen. Het was, alsof de eene of de andere politiek, die wel juist maar niet nauw zag, Con- | |
| |
Science kende en begreep, dat het beste middel om hem te overwinnen, was met slijk naar hem te werpen. Ik herinner mij nog, dat ik als kind stond te gapen naar spotprenten, op de hoeken der Antwerpsche straten aangeplakt en tegen Conscience gericht, die zoo walgelijk waren, dat de politie ze moest doen afscheuren. Conscience werd niet gekozen, en stoffelijk en zedelijk overwonnen, vluchtte hij naar de heide. Den indruk, dien zijn eerste en laatste strijd op hem maakte, vindt men geschetst in de voorrede van Baas Ganzendonck en de Loteling.
En inderdaad, in het voorwoord van dit laatste werk schrijft de toen nog jeugdige dichter aan zijne lezers en lezeressen: ‘Ik ben ziek geweest. Mijn geest was vermoeid, mijne ziel onttooverd, mijn lichaam krank. Ik zonk neer in den kolk der bitterste moedeloosheid, en ik voelde met afschrik een doodend vergif, misschien de haat tot het menschdom, in mijnen verzengden boezem zinken.’
En als hij dan, voortgaande, over zijne dierbare Kempen spreekt, en de onafzienbare vlakte beschrijft, met hare groene sparrenbosschen, waar men zijne eigene ziel kan ondervragen en denken; waar men het leven van kruiden en dieren leert doorgronden en bewonderen, en luidop spreken mag in de woestenij; wanneer hij ons in de heide brengt, in dit schoone oord, waar alles zingt van vrede en stilte; waar de geest den looden sluier der overeenkomst wegwerpt, de maatschappij vergeet en met vernieuwde jeugd opstaat uit zijne banden; waar vrede bestaat voor het afgemat gemoed en jonge kracht voor den afgesloofden mensch; dan wordt het ons, als hoorden wij de stem van den dwependen Cowper, waar hij in zijn gedicht ‘de Taak’, op zijne beurt uitroept:
‘O! Eene schuilplaats, eene schuilplaats in eenige uitgestrekte woestenij! Een lommer zonder einde, een woud zon- | |
| |
der palen! Een plaatsje, waar geen enkel gerucht van dwingelandij of bedrog mij kome storen, waar mijn oor deze twee nimmermeer verneme!
‘Dat geschreeuw doet mij wee: mijne ziel is lijdend. Is er dan in het hert der menschen geen bloed van menschen meer? geene toegenegenheid meer voor den mensch, zijns gelijke! Is onze broederlijkheid dan verbroken, vernietigd als een strooien band, dien het vuur verteert?
‘Wat mij betreft, lang reeds, evenals het gekwetste hert, dat het gezelschap van de zijnen vlucht, lang reeds heb ik mij teruggetrokken, en hijgend, heb ik, verre heen, een vreedzaam plekje gezocht, om er, in rust, te sterven.’
|
|