de natuur en de menschen, zoo als hij er den eersten, machtigen, onweerstaanbaren indruk van ontving, in de jaren zijner kindschheid en eerste jeugd.
‘Het ik’, zegde Conscience reeds in 1858 aan den Gentschen hoogleeraar Léon Wocquier, toen deze, in de Revue Contemporaine, enkele biographische aanteekeningen over onzen Vlaamschen schrijver zou doen het licht zien; ‘het ik, voor zooveel men alleenlijk de eigene inborst bedoele, is niets anders dan de som der indrukken, die men in zijne eerste kindsheid heeft ontvangen; en, hoezeer latere opvoeding en latere voorvallen den mensch wijzigen, het kind blijft immer in hem voortleven.’
Wij zagen reeds dat dit ook met de indrukken uit de jeugd het geval is.
Uit dit alles blijkt dan ook alras, dat het, om de werken van dezen schrijver naar waerde te kunnen begrijpen en beoordeelen, eene hoofdvereischte is, dat men rekening houde van de omstandigheden, waarin hij zich als kind en knaap ontwikkeld heeft.
Aan die omstandigheden is het, dat wij in Conscience die zeldzame en onwaerdeerbare vereeniging moeten danken, van alle de hoedanigheden die eenen volkschrijver kenmerken, en welke zoo verscheiden als soms tegenstrijdig zijn: eenvoud, mildheid van gevoel, eene zekere weekheid, eene voorliefde voor het mysterieuze en voor aan het bovennatuurlijke grenzende tooneelen; achting en bewondering voor physieke kracht; veel kleur, minder lijnen; vooral, een warme zin voor natuur en natuur-schoonheden.
Dat alles bezit Conscience in hoogen graad, en steeds wist hij er in te slagen, niet enkel zijne manier te veranderen op de gelukkigste wijze, maar immer van nieuws zulke stoffen te ontdekken, als voor eenen volkschrijver best geschikt zijn.