Is het wonder, dat de jeugdige krijgsman, als hij straks op den pikdonkeren zolder, op den scherpgeurenden hooitasch zal uitgestrekt zijn; als hij den guren noordenwind zal hooren, die boven zijn hoofd het strooien dak wrijft, of, rond de woning, door de mastentoppen suist, - droomen zal, dat hij een koning is, en dat zijne leden zich op het fijnste en molligste eiderdons verkwikken?
Zestien volle jaar zijn sedert dien kouden winternacht vervlogen.
Wat al veranderingen veroorzaken zestien jaar niet in het leven eens menschen; wat al rivieren drogen zij niet ledig wat al heuvelen voeren zij niet neder?
Waar is het huisje, waar onze vrijwilliger, onder den lieven oogopslag van Bethken, bloosde?
Vergeefs zoekt dan ook de vier- of vijfendertigjarige toerist, die thans, op den zoom van het sparrenboschje, ginds, den houthakker ondervraagt, het goede meisje en hare gastvrije ouders weder.
‘Men scheen slechts nog door eene twijfelachtige herinnering te weten, dat daar ooit het leemen hutteken van eenen armen werkman had gestaan!’
Doch, wat al herinneringen riep hem dit kleine onaanzienlijke plekje vóor den geest.
Tien dagen had de zieke Belg de liefderijkste verpleging genoten, toen hem op eenen namiddag bevel werd gebracht, zijne compagnie des anderen daags te vervolgen.
O! dien avond vertelde hij geene vertelsels. Allen waren in stilte rondom het vuur gezeten en treurden over het noodlottig afscheid...Bethken jammerde over haren jongen Belg, die zeker in het woeste en harde soldatenleven weder ziek zou worden...Hij echter deed zich geweld om bij de herhaalde