Fladderende vlinders
(1885)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
XI
| |
[pagina 106]
| |
het zette op een' loopen naar Roosken, mijn' zus,
en - beet ik al zelf eens! - de sappigste helft
bewaarde voor uwen mond?...’ -
- ‘Och, Wannes, toch!’ zuchtte zij; ‘Wannes!’
‘En,’ sprak hij, ‘ja... zie... da's nu henen...’
en hij wreef langs zijn oog, met een' zucht;
‘toch kan dat nog keeren... mijn bloem'ken...
Och! spraakt gij dat woord, en ach! vondt gij dien kreet!
Nòg keerde 't, hoe lang al gevlucht!
Groot zijt gij... en struisch...’ - hij bekeek van terzij
de meid, - ‘en al lang nu geen kind...
Toch draag ik u weder op boezem en arm,
langs stopp'ligen akker, door reuzelend graan,
heete zonne, en verstijvenden wind!...’
- ‘Och, Wannes...!’ zoo snikte zij, ‘Wannes!’
1878. | |
[pagina 107]
| |
Plots roffelden trommels: ‘'t Is krijg!... In het veld!’
Op de grenzen vloeide reeds bloed.
- Zij zwoeren elkander - doodsbleek - trouw!
Zij weende, en hij ging, vol moed!
Beî hielden woord. Haar held kwam weer,
maar zoo lang, ô zoo lang daarna.
Zij had hem gewacht in reinheid en trouw -
hij sloot haar in d'arm, als zijn' gâ.
Ach! 't was reeds Winter voor de twee:
witte vlokken besneeuwden hun haar.
- Nu strompelen beiden op krukken voort,
doch - steunen toch malkaar.
In 't hofken, waar zijn tabak geelt,
breekt hij de dievenGa naar voetnoot(10) uit.
Zij staat en gaat en kookt, en voedt
twee vinken in de muit.
Slechts, als des zondagachternoens,
het schaterend stemgedruisch
der kinderen hun in de ooren schalt,
dan wordt het zoo doodsch in huis!
Wat schijnt hunn' kamer zoo leêg, zoo groot! -
Stil staren de twee op malkaar,
en denken - aan hunn' verre jeugd
en aan hun zilveren haar.
1878. |